Cotangenten en snijpuntsbepaling door M. Rijsdijk, technisch hoofdambtenaar le klasse van het Kadaster te Rotterdam. Het was in het eerste levensjaar van Geodesia dat ik in het nummer van februari 1960 een artikel publiceerde over „Grote (co)tangenten". Daarin liet ik o.a. zien hoe grote cotangenten, precies als kleine, onder een hoedje te van gen zijn. Ik hoopte daarmede een ten onrechte vermeden gebied te hebben opengesteld en vertrouwen in deze functies te hebben bewerkt, waar wantrouwen heerste. Nu lees ik hoe G. W. Eversdijk in zijn artikel „Snijpuntberekening" in Geodesia van mei j.l. wijst op „het losbandig karakter van tangenten en cotangenten" en dit argumenteert als volgt: „Daar deze functies niet zoals sinussen of co sinussen aan een eindige limiet gebonden zijn, kunnen zij verantwoordelijk zijn voor te grote afrondingsfouten in het eindresultaat." Laten we de zaak juist stellen. Als een tus senresultaat met een afrondingsfout van slechts een halve millimeter, wordt vermenigvuldigd met een (co)tangens groot 10.000, ontstaat in het eindresultaat een fout van vijf meter! Dat ligt niet aan de (co)tangens, maar aan de af ronding van het tussenresultaat. Als datzelfde tussenresultaat gedeeld wordt door een sinus groot 0,0001 ontstaat een evengrote fout! Mag ik aannemen dat Eversdijk zijn ernstige beschuldiging aan het adres van (co)tangenten intrekt, totdat hij die bewezen heeft? Hoe fraai de gevolgen van een dergelijke af rondingsfout in een tussenresultaat kunnen worden opgeheven, demonstreerde ik in bo vengenoemd artikel en straks wil ik dat nog verduidelijken. In het Tijdschrift voor Kadaster en Landmeet kunde van februari 1967 besprak D. De Vries het boek „Vermessungstechnisches Rechnen" van Hermann und Neubauher en schreef daar: „Voorwaartse snijdingen worden in het bespro ken boek met richtingstangenten uitgevoerd. Alleen indien deze waarden te ongunstig uit vallen wordt tot richtingscotangenten de toe vlucht genomen. Wij volgen hier de regel wel ke leert, dat van het argument hetwelk naar mod. 50 het grootst is, de richtingscoëfficiënt kleiner dan 1 moet worden gebezigd. (Van het andere argument moet dezelfde functie worden gebruikt.) Als lastigste geval dat zich bij de voorwaartse snijding kan voordoen wordt een voorwaartse snijding behandeld, waarbij de ene rechte lijn bijna evenwijdig aan de x-as loopt, de andere bijna evenwijdig aan de y-as. De schrijvers zien nu af van een numerieke behandeling en kiezen een grafische oplossing. Intussen is ook hier een heel geschikte numerieke oplossing mogelijk. Men kan immers de gegevens in controlecoördinaten en -argumenten transpone ren. De richtingscoëfficiënten worden dan juist uitermate gunstig: beide 1. Langs de gewo ne weg zijn de controlecoördinaten van het snijpunt nauwkeurig te bepalen en daaruit kan men de gewone coördinaten van het snijpunt nauwkeurig afleiden." Hoe is het mogelijk, dat dit kon worden neer geschreven, zeven jaar nadat mijn bovenge noemd artikel verscheen. Het heeft geen zin de recensent te vragen aan te tonen wat on gunstige en uitermate gunstige richtingscoëffi ciënten zijn of ook een wiskundige ondergrond aan te geven van de door hem toegepaste re gel. Hij kan dat niet. Ongunstige richtingsco ëfficiënten bestaan eenvoudig niet en we moe ten ophouden met spoken te willen ontwijken. Het zal mij genoegen doen als De Vries zijn aandeel in het hiervoor geciteerde terugneemt en recht laat wedervaren aan mijn publicatie in Geodesia van februari 1960. De regel, die ik daar heb gesteld en trefze ker heb bewezen, luidt: Bij een snijpuntsbepaling berekenen we van de eerste rechte de (co)tangens kleiner dan 1, on verschillig hoe groot de (co)tangens van de tweede rechte zal zijn. Van deze heel eenvoudige regel kan, zonder kans op tegenspraak, gezegd worden: 330

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1971 | | pagina 6