De Stad - waarheen? door ir. A. J. Bedeaux, hoofd van de afdeling Stadsre constructie van de Rijksplanologische Dienst. Inleiding Het heeft mij enige hoofdbrekens gekost het onderwerp van deze inleiding, die „de plano logie van steden i.v.m. de nationale ruimtelijke ordening" zou moeten behandelen, af te bake nen, ook nadat het onderwerp in overleg met de twee andere inleiders en uw Congrescom missie „De Stad - waarheen"? was geworden. Het toevertrouwen van dit onderwerp aan een stedebouwkundige wekt de indruk dat de stede- bouwkundige in belangrijke mate vorm en in richting van de stad bepaalt; het leek me daar om goed het eerste gedeelte van deze voor dracht te wijden aan de rol van de planoloog in het proces van de stadsvorming. Daarna wil ik een van de doelstellingen uit de tweede nota over de Ruimtelijke Ordening de zorg voor een gedifferentieerd (stedelijk) milieu nader toelichten om tenslotte enige aandacht te be steden aan de stadsvernieuwing in het kader van deze doelstelling. 1. DE ROL VAN DE PLANOLOOG IN DE RUIMTELIJKE ORDENING 1.1. Het plan als proces. De Directeur van de Rijksplanologische Dienst noemde onlangs in dit verband de bijdrage van de planologie de „geleiding" van het maat schappelijk proces; zwakker dus dan „leiding", maar sterker dan „begeleiding". Op nationaal niveau noemde hij als voorbeel den van die geleiding de stimulering van de groei van enkele steden in het noorden van ons land en de ontwikkeling van het Scheldebekken als nieuwe as van zeehavenbedrijvigheid, waarbij hij aantekende dat die stimulering alleen dan kans van slagen heeft als zij aansluiting vindt aan desnoods tot op dat moment latente ont wikkelingen. Ook in het streekplan doen zich soortgelijke ontwikkelingen voor. Lag aanvankelijk de na druk op de te realiseren bestemmingen, waarbij de kaart het belangrijkste stuk van het plan vormde, meer recente streekplannen leggen het meest de nadruk op toelichting en programma. Ook in de gemeentelijke structuurplannen doen zich soortgelijke ontwikkelingen voor, alhoewel hier „het beeld als plan" toch nog vaak een grote nadruk krijgt. Ik zou nog verder willen gaan door er op te wijzen, dat zelfs bij het plannen maken op de kleinste schaal nl. bij de bouwplannen ook al een tendens in de bovengenoemde richting valt te signaleren. Ik denk hierbij onder meer aan uitspraken zoals die van prof. Habraken: „Om het huisvestingsprobleem op te lossen moeten we ophouden met woningen te willen bouwen en de architecten moeten ophouden met woningen te willen ontwerpen. Een woning is geen ding dat men ontwerpen en maken kan; een woning is een resultaat, het resultaat van een huisvestingsproces. De laatste daad van dit proces is een daad van de bewo ner, die gaat wonen. De daad van het wonen is de enige die iets tot een woning maakt.'" En verder: „Woningen ontwerpen, zoals dat nu gebeurt, houdt een ontkenning in van het huisvestings proces". Of zoals Mitscherlich het zegt: „Niet de mooie meubels, niet de zachte tapijten, niet de grote kamers, niet de grote ramen, niet de ligging en ook niet de kunst van de architect bepalen in eerste instantie of een woning een „thuis" genoemd kan worden, maarde menselijke relaties die aan een plek verbonden zijn." Bij de opsomming van de verschillende soorten plannen heeft u het bestemmingsplan gemist. De 59 Inleiding gehouden op 15 oktober 1971 te Arnhem op het zesde NGL-congres.

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1972 | | pagina 3