1
i
s-
gyro-tol en met de precessiesnelheid. Aange
zien volgens (5) het hoekmoment gelijk is aan
het traagheidsmoment X de hoeksnelheid, kan
de richtkracht vergroot worden, door de draai
snelheid van de tol op te voeren en door het
traagheidsmoment te verhogen. Het laatste
heeft echter een groter instrumentgewicht tot
gevolg en ook de kans op een grotere lager-
wrijving, wat weer een driftfout kan veroorza
ken. Daardoor gaat de gyroscoop precesseren,
totdat de impuls ten gevolge van de aardrotatie
gelijk en tegengesteld gericht is aan de impuls
ten gevolge van de lagerwrijving.
De precessiesnelheid is afhankelijk van de geo
grafische breedte van de standplaats en van de
hoek tussen de tolas en de meridiaan, aangezien
de draaisnelheid van de aarde constant en zeer
klein is. De precessiesnelheid neemt af met het
toenemen van de greografische breedte. De
waarde van sina bepaalt tenslotte het al of niet
precesseren van de gyroscoop.
Indien de tolas in het meridiaanvlak ligt, is a
0, dus sina 0 en dus is ook R 0; er is
dan geen richtkracht aanwezig en de gyroscoop
zal dan niet precesseren. Bovendien wordt hier
opgemerkt, dat u bij het in werking stellen van
de gyroscoop zo klein mogelijk moet zijn; dat
wil zeggen dat het instrument bijvoorbeeld met
behulp van een magneetnaald of door het be
kend zijn van een voororiëntering, globaal in de
geografische noordrichting gezet wordt. Dit is
zowel een constructie- als een meeteis. In de
praktijk zal de gyroscoop een slingerbeweging
uitvoeren rond de meridiaan van de standplaats
en grafisch verlopend volgens een sinusoïde met
een afnemende amplitudo, welke afhankelijk is
van de dempende invloeden op de slingering.
IV. Foutenbronnen en instrumentconstanten
In het volgende wordt uitgegaan van een klas
sieke declinatie gyroscoop, dat wil zeggen dat
in de gyro-theodoliet een richting-aanwijzings
eenheid gebouwd is, welke volgens het principe
van een declinatie gyroscoop geconstrueerd is
en die opgehangen is aan een torsieband. [5],
[6], [8], [9], [10].
In fig. 14 is schematisch een azimutmeting
weergegeven, zoals die gemeten wordt met een
MOM GI-B1 gyro-theodoliet. Bij dit instru
ment staan de draaiingsas van de tol en de
optische as van de theodolietkijker praktisch
rechthoekig op elkaar. Gevraagd wordt het azi
mut te bepalen van 1-2, waarbij dus de kijker,
voor het richten op punt 2, draait over de hoek
a N. Het azimut is dan:
A a I N A (25)
De standaardafwijking van het azimut A is:
\ia i p2/ p2iv+ p2A (26)
Hieruit blijkt, dat de betrouwbaarheid en de
nauwkeurigheid van het gemeten azimut afhan
kelijk is van de standaardafwijking van de rich
tingmeting p,, van de gecorrigeerde rustpositie
van de tol pv en van de instrumentconstante
pA.
De foutenbronnen in de richtingmeting zijn: in
stellen van de theodolietkijker, aflezen van de
horizontale rand, centrering van het instrument,
refractie, en dergelijken. De invloed hiervan
kan verminderd worden door herhaalde me
tingen (meer series) en door opnieuw centreren.
Een deel van deze fouten is van toevallige aard,
een ander deel van systematische aard.
De betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van het
richting-aanwijzingsgedeelte (het gyroscoop ge
deelte) is afhankelijk van een groot aantal fac
toren: te beginnen bij de stabiliteit van de fre
quentie van de voedingsstroom voor de tol-
motor tot aan de afleesfout van de omkeerpun-
ten van de gyroslingerbeweging. De fout die
hieraan te wijten is, heeft een systematisch ka
rakter, indien in één opstelling meerdere series
gemeten worden; maar bij verplaatsing van het
instrument naar andere opstellingen, of bij her
haalde metingen op andere tijdstippen in de
zelfde standplaats heeft de fout een toevallige
invloed op het resultaat.
De fout, te wijten aan het niet nauwkeurig ken
nen van de instrumentconstante, kan verdeeld
worden in twee delen: de fout, te wijten aan het
vaststellen van de instrumentconstante op het
calibratie-station en de fout, die te wijten is aan
vervoer, temperatuurveranderingen, e.d., dus
fouten, die aan de tijd gebonden zijn.
94
G«N
0
'd
3
V r»cVitl<«-ac-Vit R ^"1 pr
J
3*
n
0.
I
oi.
Fig. 13