AANDACHT VOOR NOTA LANDBOUWSTRUCTUURBELEID Bij de Tweede Kamer der Staten Generaal is thans de in het vooruitzicht gestelde Nota in zake het structuurbeleid door de minister van landbouw en visserij, ir. P. J. Lardinois, inge diend. In de inleidende paragrafen plaatst de be windsman het landbouwstructuurbeleid in het licht van nationale en E.E.G.-ontwikkelingen; dit laatste sedert de indiening van het Plan Mansholt in 1968. Eveneens wordt aandacht geschonken aan de ontwikkelingen in het land- bouwproduktiepatroon en aan de relaties tussen de produktiefactoren. Daarna gaat minister Lar dinois in op de nieuwe aanpak van het E.E.G.- structuurbeleid, om hieraan het nationale be leid op dit terrrein te toetsen. Vervolgens wor den voorzover op dit moment mogelijk de beleidsvoornemens met betrekking tot de uit voering van de E.E.G.-richtlijnen in ons land uiteengezet. In de Nota wordt eveneens ingegaan op de uit het ministeriële bezinningsoverleg over het ruil- verkavelingsbeleid voortvloeiende consequen ties, zowel wat de financiële gevolgen aangaat als ten aanzien van de voorgenomen wijziging van de stemmingsprocedure. Ook worden de argumenten genoemd die tot het besluit hebben geleid, de mogelijkheid te bestuderen om de Ruilverkavelingswet 1954 te doen vervangen door een wet op de landinrichting. Tenslotte wordt in de Nota de proef met een Grondbank nader uiteengezet en toegelicht. Ten aanzien van de uitwerking van de E.E.G.- richtlijnen moet het besluitvormingsproces op nationaal niveau nog op gang komen. De ruimte die de regelingen laten voor de nationale uit voering komt onder meer tot uitdrukking in de mogelijkheid die de lidstaten hebben om de maatregelen nationaal te differentiëren of niet toe te passen al naar gelang van regionale om standigheden. Voorts in de bevoegdheid die aan de lidstaten is gelaten, aanvullende voorwaarden te stellen alsmede nadere inhoud te geven aan tal van begrippen en criteria. De bepalingen van de afzonderlijke richtlijnen laten binnen het kader van de gemeenschappelijk gestelde regels een beleidsmarge van de lidstaten over bij hun na tionale uitvoering. Voor wat betreft de ont wikkelingsrichtlijn valt onder meer te wijzen op de vaststelling van het vergelijkbare arbeids inkomen. Wat de bedrijfsbeëindiging betreft op de bevoegdheid die de lidstaten hebben, de hoogte van de diverse uitkeringen vast te stel len, alsmede de mogelijkheid hieraan voor waarden te verbinden. Met de genomen besluiten over drie richtlijnen voor het E.E.G.-structuurbeleid op het gebied van land- en tuinbouw is een belangrijk en on misbaar complement toegevoegd aan het reeds in de zestiger jaren tot stand gebrachte gemeen schappelijk markt- en prijsbeleid. De in het Verdrag van Rome ten doel gestelde ontwikke ling van een gemeenschappelijke landbouwpoli tiek heeft hiermede op wezenlijke terreinen zijn voorlopige afronding verkregen. De verwezen lijking van bij internationale verdragen door de betrokken landen geformuleerde gezamenlijke doelstellingen moge ogenschijnlijk een vrij nor male zaak lijken. De praktijk wijst veelal an ders uit. Dat zulks ten aanzien van een complex, gevarieerd en ten dele ook controversieel ter rein als dat van de landbouwpolitiek in be langrijke mate gelukt is, acht de bewindsman van grote betekenis voor de landbouw zelf. maar ook en vooral als een aanwijzing voor de levensvatbaarheid van de Europese samenwer king. Het wijst erop dat er reeds een grote mate van economische cohesie aanwezig is en dat deze ook onderkend wordt. Het pleit m.a.w. voor de stelling, dat de gemeenschappelijke be langen op langere termijn voldoende sterk en duidelijk zijn om de vele controverses in de actuele situatie van de dagelijkse praktijk te doorbreken of te overbruggen. Hoewel de lidstaten een jaar de tijd hebben voor de tenuitvoerlegging van de diverse richt lijnen acht de bewindsman het van belang, dat hiervoor op korte termijn het kader wordt ge schapen en tevens een aanvang wordt gemaakt met een concrete uitvoering hiervan. Hij heeft een dezer dagen de instanties aangewezen die hiermede zijn belast. Wat betreft de bedrijfsbeëindigingsregeling van het O. en S.-fonds kan worden gesteld, dat de Brusselse structuurbesluiten ten principale niet veel veranderen; de kern van de zaak blijft on aangetast. Op onderdelen zullen niettemin aan passingen noodzakelijk zijn. Met name de rege ling ten aanzien van de bestemming van de grond behoeft aanpassing, omdat de richtlijn ter bevordering van bedrijfsbeëindiging in de landbouw en van het gebruik van de cultuur grond tot verbetering van de structuur een duidelijke band legt met de moderniserings richtlijn. In principe moet de bij beëindiging vrijkomende grond voor een substantieel deel 164

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1972 | | pagina 20