v3
10. Beantwoord kort:
a. Regeling van de tweede as van een theo
doliet ten opzichte van de eerste as:
Men plaatst de theodoliet voor een
muur en richt op een punt P, dat twee
maal zo hoog boven de grond is als de
tweede as. Waarom tweemaal zo hoog?
b. Veelhoeksmeting:
Waarom kiest men bij voorkeur de
zijden lang?
Waarom even lang?
Behalve met de formules van Brönni-
mann kan men op een andere wijze het
hoekpunt opsporen waarin een fout in
een hoek is gemaakt, zonder alle hoeken
op te meten. Hoe?
c. Achterwaartse snijding:
Van A, B en C zijn de coördinaten ge
geven. In P zijn achterwaartse richtingen
naar deze punten gemeten. Men wil de
coördinaten van P berekenen volgens de
methode met barycentrische coördina
ten. In welk(e) geval(len) is de oplossing
onbepaald?
11Een rechtstand moet door een overgangs-
boog met een cirkel worden verbonden.
Gegevens: R (straal cirkel) 1250 m.
0,12;
i (in de cirkel) 0,08 (ver-
kanting);
c 0,3 m/s3 (toename mid
delpuntvliedende versnel
ling per sec.);
g 10 m/s2.
Gevraagd:
a. De lengte van de overgangsboog.
b. De maximum snelheid waarmee men
door de bocht kan rijden in km/u.
c. Bij welke snelheid ondervindt men geen
hinder van de middelpuntvliedende ver
snelling in de cirkel?
d. Ondervindt men bij deze snelheid in de
overgangsboog nog hinder? (Ja of nee).
e. Waarom past men overgangsbogen toe?
Formules: q 636620 dmgr.
A2 - v2 Rg -f- 0;
c f -f i
LANDMEETKUNDE II
Tijd: 2x/2 uur
1. Bij een elektronische afstandmeter wordt
de draaggolf gemoduleerd met twee signa
len, waarvan de frequenties zich verhouden
als 9 10. Gegeven is verder dat bij een
te meten afstand van 100 m beide signalen
in begin- en eindpunt in gelijke fase zijn.
a. Hoe groot is het fase-verschil tussen
beide signalen na resp. 25 m, 50 m,
75 m en 100 m?
b. Geef mede op grond van het voorgaande
zo kort mogelijk aan waarop het prin
cipe van elektronische afstandmeting
bij een willekeurige afstand berust.
2. De vermenigvuldigconstante van een zelf-
reducerende dubbelbeeldafstandmeter blijkt
groter dan 100 te zijn als het voorzetprisma
in de minimum deviatiestand geplaatst is.
a. Als we de stand van het voorzetprisma
niet wensen te wijzigen moet dan een
bijbehorende baak een verdeling hebben
die groter of kleiner is dan 1 cm?
b. Wat voor bezwaren ontstaan er voor de
meting als we alleen de beschikking
hebben over een baak met een cm-ver-
deling?
c. Welke consequenties heeft het als het
prisma uit de minimum-deviatie stand
gedraaid wordt teneinde een vermenig
vuldigconstante van 100 te verkrijgen?
3. Bij een meting met de Redta blijken de
detailpolygonen op een afstand van 150 m
ten opzichte van elkaar gelegd te moeten
worden. De minimum zijdelengte van deze
polygonen is 30 m, terwijl het terrein (met
een A cl van 6 cm) maximale voerstralen
toelaat van 100 m.
a. Hoe lang mogen deze polygonen wor
den volgens de verkenningsregels van
de HTW?
b. Stel dat de terreinsituatie het uit prak
tische overwegingen niet nodig maakt
dat van deze maximum lengte gebruik
gemaakt wordt, maar dat de hogere orde
opvangpolygonen op een afstand van
5 hm van elkaar komen te liggen.
Hoe groot is dan met bovenstaande ge
gevens de toeslagwaarde van A dl voor
deze polygonen in de verkenningsfor
mules?
Wat voor voordelen heeft deze handel
wijze?
225