Van de Hammurabi-wetten vond men later ook
kopieën (o.m. Midden-Assyrische, die 500 jaar
jonger zijn en de Neo-Assyrische uit de biblio
theek van Assurban-apli van 686-626 v. Chr.).
Merkwaardig is dat een meer algemene wet
geving op de onderdelen koop en verkoop niet
voorkomt; men behandelt dit slechts inciden
teel met betrekking tot slaven. Hetzelfde geldt
voor opvolging in de eigendom, hoewel uit ver
schillende paragrafen blijkt, dat land kan wor
den geërfd door zoons, soms door weduwe en
zoon(s). Borgtocht is niet genoemd. Al deze za
ken komen wel veel voor in de documenten, zo
als o.m. P. Koschaker aantoont in „Babylo-
nisch-Assyrisch Burgerschaftsrecht".
Het onderdeel „Land en huizen" §§26-41
is vooral gewijd aan rechten en plichten van
bepaalde pachters van kroonland, die voor het
gebruik diensten moeten verlenen aan de ko
ning. Zij werden in een register opgenomen,
hetgeen o.a. blijkt uit gevonden brieven, waar
in ook over knoeierijen met namen in dit re
gister wordt geschreven.
Velen stonden in leenverhouding tot de koning
(zie later bij de Hethieten). Over de gevolgen,
die de leenplicht had, spreken de volgende pa
ragrafen:
Er wordt eerder, in paragraaf 2, een duidelijk
onderscheid gemaakt tussen particuliere eigen
dom en „leengrond". Is er een zoon in staat die
leenplicht na te komen dan vervult die de leen
plicht van zijn vader en krijgt de akker en de
boomgaard; is een zoon daarvoor te jong, dan
krijgt de moeder </3 van de akker en de boom
gaard voor de opvoeding van de zoon.
Laat een rédum of een ba'irum zijn akker,
boomgaard en huis verwaarlozen en laat hij
daarna alles in de steek, ook in het geval dat
de leenplicht hem te zwaar valt en een ander
is na inbezitneming drie jaar lang de leenplicht
nagekomen, dan krijgt de verwaarlozer een en
ander niet terug.
In vele andere paragrafen wordt de onver
vreemdbaarheid van leengoederen vastgelegd.
Deze onvervreemdbaarheid was de pijler, waar
op het stelsel rustte. Zelfs voor het loskopen
b.v. van een leenplichtige, die in de vreemde
ontdekt werd en teruggebracht, mocht het niet
worden aangewend.
Ook bij de Hethieten kende men blijkens de in
Hattusa (thans Bogazköy) gevonden wetsbepa
lingen een nauwkeurig omschreven leenstelsel.
Bij dit volk konden echter niet, zoals in Baby-
lonië, alleen soldaten, maar ook gewone bur
gers met een koninklijke leen begiftigd worden.
(Het stellen van rempla?anten was ook hier een
daad, waarop de doodstraf stond.)
Enkele van de strenge bepalingen op de onver
vreemdbaarheid volgen. Het schijnt dat er ook
vóór de tijd van Hammurabi met dit leenstelsel
geknoeid werd.
Ook mag er van een leengoed niets aan vrouw
en dochter worden gelegateerd, in tegenstelling
met het bezit, dat hij zich door koop (particu
lier) verworven heeft. Heeft een awélum zo'n
goed door ruiling verkregen van de hierboven
genoemden, dan keren dezen niet alleen weer
terug op hun eigendom, maar zij behouden ook
de uitbetaalde toeslag.
Uitzonderingen zijn er voor sommige bezitters
als de natitum (priesteres van hoge rang, die
wel trouwen mocht, maar haar slavin voor kin
deren liet zorgen), de tamkarum (koopman) en
de ilkum achüm, die wel onroerend goed, met
leenplicht bezwaard, mogen vervreemden. De
koper neemt dan natuurlijk die leenplicht over.
Het dijkbeschermingsrecht, een voornaam on
derdeel van de handhaving der kostbare irri-
gatiewerken (Babylonië was een landbouw-
staat!), is even goed omschreven als de bescher
ming van kwekers, die op een anders grond
vruchtbomen hebben geplant. Zij blijven 4 ja
ren vrij; eerst in het 5e jaar na de beplanting
gaat de pacht in. (In Lev. 19:23-25 lezen wij,
dat het eten van vruchten de eerste drie jaar
verboden is. De kwaliteit van de vruchten was
dus in het begin slecht.)
In de bijbel wordt, tenminste in Deut. 24, van
26: „wanneer en rédum of een ba'irum (waarschijn
lijk militair verbondenen), die opgeroepen is om met
de koning op veldtocht te gaan, niet is meegegaan of
iemand als plaatsvervanger gehuurd en in zijn plaats
gestuurd heeft, dan wordt deze rédum of ba'irum ge
dood; de door hem gehuurde man krijgt zijn huis."
§27: „wanneer men, hetzij in het geval van een rédum
hetzij van een ba'irum, die uit het leger van de koning
weggevoerd is geworden, tijdens zijn afwezigheid zijn
akker en boomgaard aan een ander heeft gegeven en
deze de leenplicht nakomt, dan geeft men hem als hij
terugkeert en zijn woonplaats bereikt, zijn akker en
boomgaard terug, waarna hij voortaan zelf de leen
plicht weer zal nakomen."
par. 36: „Akker, boomgaard en huis van een rédüm,
ba'irum of nasji biltim (iemand als de colonus bij de
Romeinen) mogen niet verkocht worden."
par. 37: „Wanneer een awélum (bet. soms „mens",
vaak „patriciër", soms ook wel „iemand") een akker,
boomgaard of huis, toebehorende aan een rédüm,
ba'irum of nasji biltim koopt, wordt zijn tablet zijn
koopcontract in de vorm van een tablet) gebroken
(het bezit komt dus weer aan de eigenaar)"
par. 137: „Wanneer een awélum voornemens is zich
van een sjugitum (priesteres van lagere rang), die hem
kinderen geschonken heeft, of van een natitum, die
hem kinderen verschaft heeft (de priesteres van hoge
rang was kuis) te scheiden, dan krijgt de vrouw de
bruidschat terug en verder de helft van de akker, de
boomgaard en het roerend goed
77