II, III, IV (fig. 6). De berekende hoogten van
laatstgenoemde punten werden gecontroleerd
in een gesloten waterpaskring I-II-III-IV-I.
De aflezingen met het waterpasinstrument von
den plaats in mm, terwijl de middendraad-afle
zing werd gecontroleerd door de aflezingen van
boven- en onderdraad.
Als plaats voor de planoscoop werd P uitgeko
zen waardoor een maximum aantal punten kon
worden bestreken (omkaderd gebied in fig. 6).
Vanwege de terreinhelling vielen de N.W.- en
Z.O.-gedeelten af. Aan de hoogte van de sta
tiefopstelling van de planoscoop moest enige
zorg worden besteed om inderdaad het maxi
mum aantal punten te kunnen bereiken. Een in
druk van de verschillende waarnemingshoogten
(boven de betonranden) geeft het volgende lijst
je, resp.
in I 1,24 a 1,27 m; in II 1,65 a 1,68 m;
in III: 1,12 a 1,15 m; in IV: 0,30 a 0,33 m.
In verband met plantengroei in de proeftuintjes
moesten enkele waarnemingen vervallen.
In totaal konden 112 verschillende punten met
de planoscoop worden gemeten, verdeeld over
drie waarnemers (studenten). In twee opeen
volgende dagen werd drie keer opgesteld in P.
Elk punt kwam éénmaal aan bod, met uitzon
dering van de punten I t/m IV die per waarne
mer en per opstelling werden gemeten.
De waarnemer hanteerde een lichte waterpas
baak en las hierop af m.b.v. een dunne, spe
ciaal voor de proef vervaardigde "meetpen".
Deze pen werd horizontaal gehouden en langs
de baakbecijfering op en neer bewogen totdat
het buiten de baak stekende gedeelte in het
planoscoopvlak (vlak van symmetrisch waar
genomen moirépatroon) werd gezien. Doordat
de pen met een koordje aan een baakgreep was
vastgemaakt, kon de waarnemer na de waar
neming de pen loslaten om de handen vrij te
hebben voor het noteren van de aflezing. De
aflezing werd afgerond op t/2 cm.
Nadat de planoscoop in P was opgesteld met
zorgvuldig ingespeelde niveau's, werd de NAP-
hoogte van het planoscoopvlak ontleend aan
punt I; dan volgde de waarnemer met zijn baak
een regelmatige route langs de vakken, waar
na hij eindigde met de controlepunten II, III en
IV.
Uitwerking; foutenbronnen
Van elk punt werd het verschil opgemaakt tus
sen de NAP-hoogte via het waterpasinstrument
en de NAP-hoogte, berekend uit de plano-
scoop-opstelling.
Noem het verschil v (hoogte met w.p.i.)
(hoogte met plan.)
96
In de punten I t/m IV was meer dan één v be
schikbaar; deze bedroegen (in cm):
in I:
in II:
in III:
in IV:
0,0
-2,5
—0,8
—2,8
0
—2,3
0,8
0
—1,7
—0,7
0,0
0
—0,7
—0,3
1,2
Opmerking 1: Aan de hand van deze cijfers
was geen conclusie te trekken over een even
tuele ontregeling van de niveaustand op de
planoscoop.
Opmerking 2: De tweede v-waarde in IV was
onwaarschijnlijk groot (vIV 9.7 cm) en werd
in de verdere uitwerking met reden weggelaten.
Het was echter opmerkelijk dat twee punten
even ten noorden van punt IV eveneens een
dergelijke v-waarde bleken te vertonen nl. v57
11,0 cm en v58= +12,4 cm (verder nergens
in het meetgebied). Een controlemeting met de
planoscoop (opnieuw opgesteld bij P) beves
tigde de uitkomsten via het waterpasinstrument
en gaf tegelijkertijd een aanwijzing voor de op
te sporen foutenbron. Er werd als volgt te werk
gegaan. Van een zestal punten, vanaf punt IV
in noordelijke richting, werd de hoogte opnieuw
bepaald uit het gemiddelde van drie aflezingen
per punt, uitgevoerd door drie verschillende
waarnemers. De v-waarden bleken toen bijzon
der klein te zijn, resp. 1, 0, 1, 0 en 0 cm.
Toen kwam naar voren dat het erg belangrijk
is om bij het opzoeken van de moiré-symmetrie
het hoofd in ruime mate op en neer te bewegen.
In de omgeving van punt IV vormde het moiré
patroon een overgang tussen een beeld van ver
scheiden patroonstrepen en een beeld waarin
maar één streep zichtbaar is (fig. 8a, resp. fig.
8b). Ongeveer 10 cm boven het juiste plano
scoopvlak kon bij IV een schijn-symmetrie (fig.
8c) gevonden worden, die bij vluchtige waar
neming een foutenbron betekende.
Bovendien bleek dat men het gebruik van de
randen van het gezichtsveld van de planoscoop
moet vermijden, of daar althans extra moet
oppassen.
Een andere foutenbron die aanleiding geeft tot
het accepteren van een schijn-symmetrie, bleek
de waarnemingshoogte boven de grond te zijn
waarop de waarnemer op de baak afleest.
Zo moest hij zich rekken bij punt II (waarne
mingshoogte 1,65 a 1,68 m) en diep bukken bij
punt IV (waarnemingshoogte 0,30 a 0,33 m).
Daardoor kan een waarnemer in de fout ver
vallen bij II te laag en bij IV te hoog( i.e. 10
cm) op de baak af te lezen. Bij punt II gebeurde
dat ook inderdaad (16,5 cm te laag afgelezen,