3. Gegeven de vier onderstaande randaflezingsafbeeldingen A, B, C en D.
Vermeld van elke afbeelding:
a. de soort afleesinrichting,
b. de aflezing en de afleesnauwkeurigheid.
c. In welk opzicht verschilt het instrument
voorzien van de inrichting A van de
overige (B, C en D) in verband met de
mogelijke meetprocedure.
d. Welke overeenkomsten cq. verschillen
zijn voorts met betrekking tot de instru
menten voorzien van de vier verschil
lende afleesinrichtingen aan te geven.
4. a. Waartoe dient het gezichtsvelddiafragma
van een richtkijker.
b. Hoe wordt dit diafragma gedefinieerd.
c. Welke afbeeldingsfouten worden door
de werking van dit diafragma geheel of
ten dele voorkomen.
d. Waar wordt dit diafragma aangebracht
en waarom.
5. Vertel kort iets over de voortplantingssnel-
heid van een elektromagnetische golf in de
atmosfeer en de invloed van de atmosfeer
op de elektromagnetische lengtemeting.
6. Vertel kort iets over het meetprincipe bij
elektromagnetische afstandmeting.
160
spiegel
slinger
flemping
pomkeerprisma