vende strook op het erf van A is te smal
voor de wagens van C.
C besluit A en B in rechte aan te spreken
en beweert daarbij het volgende:
In 1930 heb ik een erfdienstbaarheid van
weg verkregen op de grond van A. A
moet dus blijven zorgen dat ik een weg
van 2.40 meter breed blijf houden naar
de grote weg.
Ik ben door verjaring eigenaar geworden
van een stuk grond van B ter breedte van
1.40 meter.
In elk geval heb ik door verjaring een
erfdienstbaarheid van weg verkregen op
de grond van B ter breedte van 1.40
meter.
B maakt misbruik van zijn eigendom
door mij het gebruik van zijn eigendom,
onder deze omstandigheden, niet toe te
staan.
De door mij gebruikte weg is door ver
jaring een openbare weg geworden.
De weg is een uitweg naar burenrecht en
mag dus niet afgesloten worden.
aIn hoeverre zijn de beweringen van C
terecht of onterecht?
b. Als A, B en C hun geschil zouden be
ëindigen door een overeenkomst, waarbij
C het recht krijgt ten dele over de grond
van A en ten dele over de grond van B
te rijden, zou deze overeenkomst dan in
een notarieële akte vastgelegd moeten
worden en overgeschreven moeten wor
den in de registers ten hypotheekkantore?
Motiveer uw antwoord.
Bestuursrecht
1. Volgens art. 4 van de Belemmeringenwet
Privaatrecht kan ieder, die enig recht heeft
ten aanzien van een onroerend goed waar
van duurzaam of tijdelijk gebruik moet wor
den gemaakt ten behoeve van openbare wer
ken, binnen een maand nadat er door de
Minister van Waterstaat een gedoogplicht is
opgelegd, aan het Gerechtshof vernietiging
van deze ministeriële beschikking verzoeken.
a. Waarom is deze ministeriële beslissing
bestuursrechtelijk een beschikking?
b. Waarom zijn latere rechthebbenden ten
aanzien van het betrokken onroerende
goed ook gebonden aan bovengenoemde
ministeriële beschikking?
c. Waarom is een eventuele beslissing van
het Gerechtshof administratieve recht
spraak?
d. Op welke gronden kunnen bovengenoem
de rechthebbenden aan het Gerechtshof
vernietiging van de ministeriële beschik
king verzoeken?
e. Waarom mag het Gerechtshof niet treden
in een beantwoording van de vraag of
de Minister terecht het werk, waarvoor
de gedoogplicht werd opgelegd, als een
noodzakelijk en belangrijk openbaar
werk heeft beschouwd?
2. In art. 13 van de Wegenwet is een zoge
naamd „Rechtsvermoeden" opgenomen om
trent de eigendom van wegen.
a. Welk rechtsvermoeden is dit?
b. In hoeverre spelen rechtsvermoedens ook
een rol in de onteigeningswetgeving en in
het burenrecht?
3. De belangrijkste basis voor onteigening is
die ten behoeve van de uitvoering van een
bestemmingsplan (art. 77 Onteigeningswet).
De omstandigheid, dat men over een rechts
kracht bezittend bestemmingsplan beschikt,
is op zichzelf niet voldoende om tot onteige
ning te kunnen komen. De gemeente zal de
grond ter uitvoering van het plan nodig
moeten hebben. Er wordt dus gelet op mo
tieven en urgentie.
a. Wie beoordeelt in hoogste instantie deze
motieven en urgentie; de Hoge Raad of
de Kroon? (Motiveer uw antwoord).
b. Bij wet van 27 oktober 1972 is de ont
eigeningsprocedure gewijzigd. Welke zijn
de belangrijkste wijzigingen betreffende
de administratieve procedure?
HULPTECHNIEKEN
Tijd: 2x/2 uur
A. Fotogrammetrie
1. Van een gebied van 8x6 km2 zullen lucht
opnamen worden gemaakt met een foto-
schaal 1 6.000. De cameraconstante c
150 mm, het fotoformaat is 20 x 20 cm.
De langsoverlap is 75%, de dwarsoverlap
25%.
a. Wat is het aantal benodigde opnamen?
b. Hoe groot is de vertekening op de foto,
de „omvalling", voor een object van 10
186