Stereoscopisch zien
door A. D. Baars, opzichter voor bijzondere diensten bij de
Meetkundige Dienst van de Rijkswaterstaat te Delft.
Algemeen bekend is, dat we in staat zijn de
ons omringende voorwerpen ruimtelijk te zien;
we kunnen afstandsverschillen tussen de ver
schillende voorwerpen beoordelen.
Het is wenselijk te onderscheiden langs welke
wegen de ruimtelijke indruk (uiteindelijk in
onze hersenen) tot stand komt.
Gedeeltelijk berust het ruimtelijk zien op erva
ring, waardoor we tot conclusies omtrent af
standen komen op grond van de regels der
perspectief (b.v. bomenrijen), luchtperspectief
(ver weg gelegen voorwerpen krijgen een grijze
kleur; de verte lijkt heilig) en het min of meer
onbewust vergelijken van voorwerpen waarvan
de grootte bekend is (gebouwen, bomen, e.d.).
Andere factoren die bij het ruimtelijk zien een
rol spelen zijn:
Accommodatie, convergentie van de oogassen
en vooral het verschil tussen de netvliesbeelden
van hetzelfde voorwerp (zie S1; en S3, S
fig. 2).
Accommodatie.
Het vermogen van het oog om zich in te stellen
voor het scherp zien van voorwerpen op ver
schillende afstanden.
De ooglens wordt boller gemaakt (spierwer
king) voor een nabij gelegen punt, waardoor
de brandpuntsafstand kleiner wordt.
De lens wordt platter voor het waarnemen van
veraf gelegen punten.
Convergentie van de oogassen.
Bij het waarnemen van een bepaald punt rich
ten we de oogassen op dat punt. De hoek tus
sen de oogassen (yi) is veranderlijk. Het vlak
bepaald door de oogbasis b en een punt heet
kernvlak. (fig. 1).
Het verschil tussen de netvliesbeelden.
Het netvlies is eigenlijk een voortzetting van de
gezichtszenuw. Op de plaats waar die zenuw
Fig. 1.
Fig. 2.
167