het oog binnendringt ontbreken lichtgevoelige
elementen (blinde vlek), maar ongeveer 4 mm
verder naar de buitenzijde van de oogbol ver
toont het netvlies een gele vlek; dit plekje is
bijzonder gevoelig voor lichtindrukken en dient
voor scherp zien. De bewegingen van het oog,
dat als een kogelgewricht in de oogkas draai
baar is, worden geregeld door de oogspieren.
Deze spieren regelen de blikrichting volgens
een zeer verfijnd innervatiessysteem (zenuw
verzorging) zodanig, dat tegenovergestelde spie
ren gelijktijdig en even sterk in werking treden,
m.a.w. de beelden in beide ogen zijn zodoende
steeds gekoppeld.
Hierdoor is het binoculaire zien en de daarmee
verband houdende stereoscopic gewaarborgd.
(Het waarnemen van een voorwerp met beide
ogen heet binoculair zien. Bij het waarnemen
met één oog (monoculair zien) van een voor
werp, waarvan de omgeving, grootte en derge
lijke omstandigheden niet bekend zijn door
ervaring, is men niet in staat te bepalen op
welke afstand het betreffende voorwerp zich
bevindt; men ziet alleen de richting).
Wanneer we een punt met beide ogen bekijken
wordt elk oog zo gedraaid dat het netvliesbeeld
op de gele vlek valt. We zien het punt direct
zo scherp mogelijk en tenzij het punt oneindig
ver weg is, vormen de beide oogassen en de
oogbasis de bekende driehoek. De door de
oogassen bij Pi (zie fig. 1) gevormde hoek (y^
is de in nauwe betrekking tot de accommodatie
staande convergentie, de betrekking is zodanig
dat we kunnen zeggen: de convergentie is auto
matisch met de accommodatie gekoppeld.
Het voornaamste kenmerk bij ruimtelijk zien
is het verschil tussen de beide beelden, die bij
het waarnemen in de ruimte op de netvliezen
van linker- en rechteroog ontstaan.
In figuur (1) is Pi het gefixeerde punt, a.h.w.
ingesneden vanuit L en R. Behalve Pi worden
er andere punten in de omgeving waargenomen,
b.v. het punt P., (niet ver van Pi), dat op een
iets andere afstand wordt gezien. Het verschil
lussen de netvliesbeelden pxL p.,L en p>R, pxR
(langsparallax) is maatgevend voor dit diepte-
verschil tussen P, en P2.
Men kan diepteverschillen waarnemen tot on
geveer de waarde 10" van het convergentie-
verschil (yi-y2); het is bekend dat bij sommige
mensen deze waarde in de orde van grootte
van 5" ligt.
In het boekje „Fotogrammetrie", geschreven
door prof. A. J. van der Weele (Servire), staat
over stereoscopisch zien o.m. het volgende:
„Wanneer men een voorwerpspunt P fixeert
betekent dat, dat men het oog zo draait dat het
netvliesbeeld van P valt op de zogenaamde
gele vlek, de plaats van het netvlies die het
gevoeligst is en tevens uit de fijnste elementen
bestaat. Tegelijk met het punt P worden echter
de naburige punten waargenomen. Fixeert men
een punt met beide ogen dan blijkt dat men,
ook zonder verdere kenmerken, de naburige
punten in hun onderlinge ligging in de ruimte
waarneemt. De punten die men op dezelfde
afstand van het oog interpreteert als het punt
P, liggen op de zgn. „empirische horopter"
(zie fig. 3).
De ogen hebben blijkbaar de eigenschap de
beide netvliesbeelden van deze horopter (b.v.
OP, en Q, Pr) als één beeld te doen interpre
teren. Men drukt dit uit door te zeggen dat de
betreffende puntenparen op „corresponderende
netvlieselementen" worden geprojecteerd. Een
punt Q', dat zich niet op de empirische horop
ter bevindt moet derhalve dubbel worden ge
zien. Dit is echter niet het geval, wanneer Q'
niet te ver van de E.H. (emp.hor.) af ligt (b.v.
binnen het in fig. 3 gearceerde gebied). Het
dubbelbeeld ontstaat dan niet, maar men
krijgt de indruk dat Q' zich op een andere
afstand bevindt dan Q. De hoek is een maat
voor het afstandsverschil tussen Q en Q'. Uit
proeven is gebleken dat men diepteverschillen
overeenkomende met een waarde van 5 van 5"
a 10" nog kan waarnemen".
Uit het voorgaande is gebleken dat de beide net
vliesbeelden van de empirische horopter a.h.w.
samengevoegd worden tot één beeld, anders
uitgedrukt: punten van de empirische horopter
worden op „corresponderende netvlieselemen-
168
Fig. 3.