einde het spectrum te kunnen onderzoeken.
Uiteraard zijn niet alle schakeringen ons onder
ogen gekomen en sommige kleuren onttrekken
zich wellicht aan de spectraalanalyse. Maar
evenmin als men het rood voor „het licht"
zal houden, zal men bijv. de wil nog grondslag
van de eigendom noemen. Het komt er op aan
om met de lens der verbeelding het spectrum
weer tot gewoon eigendom terug te brengen.
Bezien we daartoe de architektoniek van het
geheel.
De oorspronkelijke titels (rechtsgronden) van
eigendom bleken te zijn 1. inbezitneming van
een zaak die niemand toebehoort, 2. bewerking
en 3. natrekking (jongen van een dier, aanspoe
ling van land enz.). Zij worden ook door na
tuurvolken erkend en verschaffen dan proviso
risch eigendom. Deze titels lichten ons in om
trent de feitelijke herkomst van de eigendom,
niet van de juridische. Zij geven geen recht; een
sterkere kan zijn wil doen gelden. De titels
geven eigendom in concreto ofwel bezit. Wat is
nu de grond van eigendom in abstracto?
De legalisering hebben we eerst gezocht in het
biologische zijn. Het leven bleek echter slechts
bezit te kunnen verklaren. Abstraherend van
het dierenrijk hebben we daarna de eigendom
alleen bij de mens gezocht. Wat bij het dier
natuur en instinct is, openbaart zich bij de
mens als rede, bewustzijn en vrije wil. Door zijn
verstand en wil beschikt de mens over zijn
handelingen. Eigendom (dominium) betekent
beschikking. De stof kan zichzelf niet bestem
men; alleen de mens kan de dingen een doel
geven. De mens geeft eerst waarde aan de
dingen. De menselijke wil (het vermogen tot
zelfbestemming) is niet vrij zonder de mogelijk
heid van eigendom. Vrij ben ik wanneer ik mij
zelf terugvind in het schijnbaar vreemde dat ik
tot eigendom heb gemaakt (Hegel). Privaatei
gendom is de consequentie van de zelfstandig
heid en individualiteit van de mens. Deze eigen
dom is nog geen rechtsverhouding. Dit wordt
zij pas in verhouding tot anderen. De mens is
zowel individu als sociaal wezen. Ook de eigen
dom zal dus noodzakelijk een individueel en
een sociaal aspect hebben. Robinson-construc-
ties terzake van de eigendom zijn onmogelijk.
De vrijheid of willekeur van de één moet zich
verdragen met die van de nader. Vrijheid voor
de één is onvrijheid voor de ander. De mens
wil zich dus laten gelden tegenover zijn mede
mensen. Wanneer de primitieve mens afziet van
het vuistgevecht dan leert hij zich te verwerke
lijken in gemeenschappen. Priesters verklaarden
de bezittingen van de één taboe voor de ander.
Men kan zich voorstellen dat de mensen de
vrijheid, gelijkheid en beschikkingsmacht van de
natuurstaat wilden verzekeren en dus afspraken
dat deze bij de intrede in de maatschappij
geëerbiedigd zouden worden (leer van het maat
schappelijk verdrag). Eigendom berust dus niet
zozeer op een wilsdaad als wel op een wilsover-
eenkomst van allen met allen. Deze gemeen
schapstoestemming is inderdaad voorwaarde
voor de handhaving ervan. Eigendom is dus
geen natuurlijke maar een sociale categorie.
Privaateigendom is geen gevolg van verdeling.
De veronderstelling dat eigendom oorspronke
lijk communaal was is vermoedelijk onjuist. De
goederengemeenschap zou dan immers tevoren
gesticht moeten zijn, wat juist afstand van pri
vaateigendom insluit. Ook in de gemeenschap
blijft eigendom het recht om ieder ander uit te
sluiten. In het begrip recht ligt opgesloten dat
het overtreden kan worden (onrecht). Zonder
sanctie is er geen verplichting. Handhaving van
recht veronderstelt dus bevoegdheid tot dwang.
Bij de stichting van de samenleving is deze be
voegdheid gedelegeerd aan de overheid. Deze
moet dus door straffen misbruik van vrijheid
tegengaan. Opdat ieder wete wat de normen zijn
voor de respectering van het mijn en dijn wor
den regels vastgelegd in de wet. Op deze wijze
ontwikkelt de gemeenschap zich tot de staat.
De staatkundige erkenning is de constitutie van
de eigendom. De wet legitimeert de eigendom;
zij maakt hem tot een recht. De verhouding die
bij de dieren aangepastheid heet is bij de mens
het recht. Het recht is een bestaansregel. Het is
een rethorische vraag hoe vrije wil en wet naast
elkaar kunnen bestaan: Alleen de wet kan ons
vrijheid geven. Alleen wilshandeling in overeen
stemming met de algemene wil van de rechts
ordening (volonté générale) zijn geoorloofd.
Gewoonte en afspraak worden zo tot zedelijk
heid. De mens heeft zijn vrije wil ingeruild voor
een burgerlijke moraal. Samenleving, wet en
eigendom ontstaan tegelijk en verdwijnen tege
lijk.
Ook het recht is slechts één van de modaliteiten
van de eigendom. Het wettische stadium is geen
eindpunt. Het is een halte; we zijn nog op
doortocht. Er is ook recht zonder dwang en het
heet dan billijkheid, rechtvaardigheid, liefde. De
mens wordt nu nog niet door de wet der liefde
geleid. Het natuurrecht en de staat der onschuld
van Adam zijn dan ook misschien niet zozeer
oorzaken die van achteren stuwen als leid
motieven die van voren trekken. Zij berusten op
wenselijkheid en op zuigkracht (finaliteit). Zo
lang de mens de levenswet niet kent, moet hij
haar tastend zelf maken. De wet is uitvloeisel
van de wil van Zeus (Plato). Eigendom wordt