ven, hetgeen uit de besteding der vruchten ook
blijkt. Na vele jaren van onzekerheid betref
fende de rechtspositie van de vicariën en de
inkomsten uit deze vicariën werd bij decreet
van 2 augustus 1808 door koning Lodewijk
Napoleon voorgeschreven dat de fondsen, welke
indertijd voor de vicariën waren gesticht, over
gebracht moesten worden naar de schatkist.
Tevens werd toen de regeling van kracht dat de
Staat, inplaats van één kerkgenootschap, alle
kerkelijke gezindten geldelijk diende te steunen.
De Staat heeft dan ook vele kerkelijke goederen
tot zich genomen, omdat men van mening was,
dat het Rijk eigenaar zou zijn geworden van die
goederen door de zogeheten secularisatie van
1851 of de nationalisatie na de revolutie van
1795. Toen de Staat (Domeinen) echter bij
rechtsvordering enkele vicarie-goederen reven-
diceerde, daarbij bovenstaande argumenten
aanvoerende, en er blijkbaar van uitging dat de
Staat het eigendom van de vicarie-goederen zou
hebben verkregen, werd aan dit optreden een
halt toegeroepen. Bij arrest van de Hoge Raad
van 29 februari 1856 (W 1727 jaargang 1856)
werd beslist, dat de vicarie-goederen door de
hervorming in de 16e eeuw, geen staatseigen
dom waren geworden, en dat de bevoegde
macht aan de inkomsten uit die goederen een
bestemming diende te geven naar de „gewij
zigde begrippen" der kerk, terwijl voorts in deze
geen verandering is gekomen door de Staats
regeling van 1798 of later, want het lekenpa-
troonsrecht was een niet te ontnemen recht.
Het staat onweerlegbaar vast, dat tijdens het
ontstaan der vicarie, onder het Rooms Cano
nieke recht, de vicaris de vicarie rechtens ver
tegenwoordigde. Doch wie kan, na dat over
heidsoptreden, geacht worden, in zijn plaats te
zijn getreden? Uit het feit dat de Staat voor de
hervorming toeliet, dat vicariën werden opge
richt en deze tevens werden beschermd, verbind
ik de conclusie dat de Staat ook verplicht was
voor beheer en controle te zorgen, wanneer
door voorschriften een eigen bestuur onmogelijk
werd gemaakt. In ieder geval was de Staat ver
plicht de zaak te regelen. Tijdens de hervorming
en ook later weer is deze aangelegenheid dan
ook voor verscheidene magistraten en ministers
aanleiding geweest zich met een goedsluitende
wettelijke regeling bezig te houden.
In dit verband zij gewezen op een voorlopige
regeling, vastgelegd bij de wet van 29 oktober
1892 (Stbl. no. 240) welke een vernieuwde edi
tie is van die van 11 juli 1884 (Stbl. no. 130).
Thans is deze wet, houdende een voorlopige
regeling van het vraagstuk, reeds 90 jaar in
werking.
Wet op de vicarie-goederen
De wet op de vicarie-goederen beoogt het be
houd van de nog aanwezige vicarie-goederen
zoveel mogelijk te verzekeren door vervreem
ding of bezwaring daarvan tegen te gaan. De
wet beoogt niet een volledig onvervreemdbaar
verklaring voor te schrijven, doch stelt ver
vreemding of bezwaring afhankelijk van de
toestemming der Koningin. (Zie de wet op de
vicarie-goederen, art. 3).
Vicarie Corbière
Thans terugkerend naar de in de aanhef van het
artikel bedoelde vicarie-goederen in de Binnen-
en Middelveldsche Gecombineerde Polder der
voormalige gemeente Sloten (zie figuur 1, ge
arceerde gedeelte), werd in opdracht van Mr.
Arent Barendsz, medicinae arts, door zijn zwa
ger Jacob Florisz die vicarie gefundeerd.
Laatstgenoemde heeft bij zijn leven geen uit
voering gegeven aan die fundatie en liet dit over
aan zijn beide executeurs-testamentair, Jacob
Leisen en Stansz Claesz. Deze hebben bij een
stichtingsbrief d.d. 10 januari 1495 deze vicarie
opgericht op het St. Christoffelaltaar staande in
de „omgang" van de OLV Kerk (nu Nieuwe
Kerk) op de Dam in Amsterdam. De goederen,
welke ten behoeve van de vicarie werden afge
staan, bestonden uit stukken warmoeziersgrond
(tuinbouwgrond) met huis aan de Schinkel bin
nen de banne van de voormalige gemeente Slo
ten (zie figuur 1). Op deze fundatie werd de
confirmatie van de bisschop van Utrecht ver
kregen op 16 januari 1495.
In de stichtingsbrief was bepaald dat het pre-
sentatierecht berustte bij de oudste memorie-
meester (zielmislezer) in deze OLV Kerk en
bij ontstentenis van die memoriemeester zou het
presentatierecht overgaan naar de oudste bur
gemeester van Amsterdam. Deze magistraat,
aldus de stichtingsbrief, was verplicht de daar
voor in aanmerking komende erfgenaam van de
stichter als beheerder aan te wijzen. Op 29
november 1848 werd de heer J. P. Corbière
als naaste bloedverwant van de stichter
op die wijze door burgemeester en wethouders
van Amsterdam aangewezen als possesseur van
de vicarie. (Typerend hierbij is dat de gemeente
Amsterdam toen, geheel ten onrechte, de vica
rie de naam van deze possesseur heeft gegeven).
Deze possesseur werd tevens door burgemeester
en wethouders van Amsterdam bevoegd ver
klaard tweederde gedeelte der inkomsten uit de
vicarie te genieten. Hoe de gemeente Sloten in
het bezit der tertiën (het overige derde deel)
kwam blijkt niet uit een missive van 5 juli 1880,
aan de Staatscommissie van Holland (Zie het