„de zes handen" werd de grond meestal in
gemeenschappelijk bezit gehouden en was dus
de tussenkomst van de asega overbodig). Wij
moeten hierbij aantekenen, dat de Friese bron
nen in het algemeen tussen erfrecht van roerend
en onroerend goed geen scherpe scheiding ma
ken.
In het Kennemer recht van 1290 is vermeld:
voort wat de azegen wijzen zouden in Kenne-
merland, dat zullen de schepenen wijzen in
alzulcke rechten als de azegen wijzen zouden.
Het aasdomsrecht
Het aasdoms (erf)recht is een oud Fries stelsel
van erfrecht bij versterf. Ook Hugo de Groot
houdt dit recht voor Fries- en het schepen-
doms(erf)recht voor Frankisch recht. Evenals
het schependomsrecht, dat er tegenover staat,
gold het slechts voor enkele gebieden, nl. be
halve in de Friese gewesten, in het zuiden van
Holland (het gedeelte boven de Hollandse
IJssel) tot 1580 en in Zeeland zelfs tot 1809.
In 1580 gaven de Staten van Holland een
uniform voorschrift voor de toepassing van het
erfrecht, maar vele steden weigerden eenvoudig
de resolutie te erkennen. Het werd met de
volksovertuiging in strijd geacht. Het was eigen
lijk een „besnoeid" schependomsrecht, bedoeld
als een middenweg „om de zaken te brengen
tot een eenparig recht".
Bij „Friesland" en „Fries" moet men natuurlijk
denken aan het vroegere zelfstandige Rijk, dat
zijn bevolking verspreid zag langs de hele
Noordzeekust. Ook het in de Lex Frisionum
omschreven recht moest gelden voor de
stam(men) in het gebied van Sluis (misschien
wel van het Zwin bij Damme in Vlaanderen)
tot aan de Wezer, maar in de eerste plaats wel
voor het deel tussen Vlie en Lauwers. Helemaal
zeker is dit territorium natuurlijk niet afgeba
kend. Zo verschilden Drente en Friesland niet
veel, voor wat het erfrecht betreft, maar er
worden afwijkingen geconstateerd in streken
(van Drente), die specifiek als Fries moeten
worden aangemerkt.
Genoemde Lex Frisionum is een van de oudste,
misschien wel de oudste, van de meer dan 200
bewaard gebleven Friese rechtsbronnen. Deze
samenvatting van stamrecht(en) dateert men in
het begin van de 9e eeuw. De bronnen van het
Friese privaatrecht van de vroege middeleeuwen
blijven tot deze Lex beperkt. Een handschrift
ervan bestaat niet (meer). Voor het grootste
deel bestaat de inhoud uit strafbepalingen, die
een fiscaal karakter dragen. Von Richthoven
neemt aan, dat het oudste gedeelte is samenge
steld tussen 734 en 785, de rest later (het
jongste deel, de additiones sapientum, zouden in
802 zijn toegevoegd). In hoofdzaak is de wet
ontstaan onder Karei de Grote. Over het erf
recht verschaft de compilatie ons weliswaar
geen positieve gegevens, maar men kan het
afleiden uit de bepalingen over het weergeld
(filius aut fillia, pater aut mater, frater aut
soror). De vrouwen kwamen eerst na de man
nen in aanmerking. De ruimere kring van erf
genamen is van latere datum. Men neemt aan,
dat wij de wet niet in haar oorspronkelijk ka
rakter bezitten, maar in die eeuwen heersten in
hoofdzaak dezelfde erfrechtbeginselen als wij in
het latere Friese recht aantreffen.
Vroeg men dus bij erfopvolging a.i. onder het
schependomsrecht naar groepen van verwanten,
onder het aasdomsrecht werd naar de graad van
bloedverwantschap van de nabestaanden beslist
over ieders aandeel. Na de afkomelingen (des
cendenten) was de naaste in graad tot de na
latenschap geroepen. Recht van plaatsvervulling
kende men niet (het ontbreken van plaatsver
vulling in de nederdalende lijn was de grote
onbillijkheid van dit stelsel).
Men is het er tegenwoordig wel over eens, dat
de plaatsvervulling een instelling van later da
tum is, niet eigen aan het oud-Germaanse
rechtsgevoel (Baert), maar sommige geleerden
nemen aan, dat bij de Salische Franken een
onbeperkt representatierecht gold. In het latere
Friese recht werd de plaatsvervulling voor de
zijlijn op vele plaatsen wel erkend, soms met
een beroep op het Romeinse recht. Volgens het
Landrecht Oldenampter, boek II, ging het recht
van voorrang, dat zoons door het instituut der
boedeling op de nalatenschap der ouders ver
kregen hadden, later door plaatsvervulling over
tot in het 3e en 4e lid.
Wanneer onder het aasdomsrecht iemand over
leed met achterlating van oa. één ouder, dan
kwam de nalatenschap aan de langstlevende van
die ouders. Dit komt ongeveer overeen met het
oud-Friese recht. U vindt dit in verschillende
oude keuren, als b.v. van Delft ca. 1514, van
Utrecht 1550 e.a. (vgl. voor Friesland mr.
Telting, oud stadsrecht Stavoren etc.). Tot 1599
gold dus volgens het aasdomsrecht, dat de na
latenschap, waarover niet beschikt was, aan de
naaste bloedverwanten kwam, zonder plaats
vervulling, onverschillig van welke zijde de
goederen kwamen. Dit was vooral zo geformu
leerd vanwege het beginsel, dat de langstlevende
van twee adscendenten nooit iets van de na
latenschap van de erflater a.i. kon verwerven.
In dat jaar 1599 is door de Staten van Holland
bij „Placaat op het stuk van de successien ab
intestato" een nieuw aasdomsrecht als „bijzon-
34