der landrecht" vastgesteld voor verschillende
steden en districten, die in hoofdzaak het gebied
van het oude aasdomsrecht omvatten (vgl. ook
Hugo de Groot, Inleiding II, 28
De rang van erfopvolging naar dit aasdomsrecht
was: 1. kinderen, met uitsluiting van kindskin
deren; 2. kindskinderen, met uitsluiting van
achter-kleinkinderen en zo verder in de neder
dalende lijn; 3. ouders of langstlevende, met
uitsluiting van grootouders; 4. grootouders bij
hoofden; 5. de naaste zijmagen (alleen die even
na zijn, erven gelijk en de nadere sluiten de
verdere uit).
De hoofdtrekken van het aasdomsrecht vinden
we voor Gelderland en Utrecht in: Zutphense
Stadsrecht 1615, Kuilenburg 1647, Landrecht
Zutphen 1604, stadsrechten Elburg 1636, Har
derwijk 1734 e.a.
Het nieuwe aasdomsrecht of Noord-Hollands
versterfrecht van 18 dec. 1599 stelde de poli
tieke ordonnantie buiten werking. Voor vele
interessante bijzonderheden zowel voor wat het
aasdoms- of het schependomsrecht betreft moe
ten wij kortheidshalve verwijzen naar Milders.
Het schependomsrecht
Het schependomsrecht daarentegen was een zg.
parenteel stelsel. Hier kende men juist de
plaatsvervulling tot in het oneindige. Het was
dus een stelsel met terugvalrecht. Men ging
hierbij uit van de fictie, dat de erflater van elke
zijde evenveel had gekregen. In het besnoeide
oude (Zeeuwse) schependomsrecht, dat tot 1809
bleef gelden, heeft men ter versterking van
zwakke memoriën een en ander in een rijmpje
samengevat.
Ie parentele. Eerst komen kinderen van 't eerste
en verdere leden. In d'erjenisse bij gelijke sta
ken treden. 2e parentele. Dan komen d'ouders,
nog tezaam in leven, aan. Is één van beiden
dood, zal d'erjenisse gaan aan broeders, zusters
en aan hun afkomelingen. Oneindig, staak voor
staak, en verdre kavelingen enz. enz. (3e, 4e,
5e parentelen).
Al hoger op en dan weer nederwaarts te gaan.
Zo wordt het Zeeuwse recht bij iedereen ver
staan.
Het door Meijers gepubliceerde resultaat van
zijn onderzoek over erfrecht bij versterf in
West-Europa (in T. v. R., V, 1924, Le droit
ligurien) bevestigt, dat het ligurisch erfrecht
karaktertrekken vertoont, die men in het oude
schependomsrecht terugvindt (vooral in water
rijke, moerassige delen van Vlaanderen en Hol
land, en in Friesland ten oosten van de Lau-
wers). Dit erfrecht handhaafde zich daar langer
dan in de omliggende gebieden. Daar waar het
schependomsrecht heerste was het mogelijk, in
geval er kloving plaatshad, dat de nalatenschap
zuiver en gedeeltelijk onder beneficie werd aan
vaard en gedeeltelijk verworpen (tegenwoordig
is verlof van de overheid bij aanvaarding
onder boedelbeschrijving niet nodig).
In Zeeland en in Holland bezuiden de IJssel
gold de rechtspleging door schout en schepenen
reeds heel lang (reeds in een capitulare van 803
in de tijd van Karei de Grote dus komt
die rechtspraak voor als reeds bestaande).
Wat de opvolging der groepen van erfgenamen
betreft, de kinderen erfden eerst (uit vele hand
vesten blijkt, dat daarbij geen onderscheid werd
gemaakt tussen zoons en dochters, hoewel dit
in Friesland wel het geval is geweest. Ook in de
stadsrechten van Noord-Hollandse steden is
meermalen de uitdrukkelijke bepaling opgeno
men, dat de naaste bloedverwant tot de nalaten
schap wordt geroepen, zonder onderscheid.
Misschien wijst juist die nadrukkelijke vermel
ding toch wel op vroegere voorrechten van de
man).
Voorkinderen konden volgens het schepen
domsrecht niet erven; zij stonden tot hun stief
ouders in geen familiebetrekking. In tegenstel
ling tot het aasdomrecht strekte het recht van
plaatsvervulling (volgens de meeste bronnen
tenminste) bij het schependomsrecht in infini-
tam. De wijzigingen in het „besnoeide" schepen
domsrecht van 1580 laten zien, dat de plaats
vervulling in de zijlijnen niet meer gold tot in
het oneindige, maar in de 2e parentele beperkt
bleef tot broers- en zusterskindskinderen en in
de 3e parentele tot kinderen van ooms en
tantes.
Kwam vroeger, zowel onder schependomsrecht
als onder aasdomsrecht, elke erfenis aan „de"
graaf, voorzover geen verwanten, vallende on
der ,,de zes handen" konden opvolgen, langza
merhand erkende men een ruimere kring van
erfgenamen en in verschillende N.-Hollandse
plaatsen vond men de bepaling, dat geen goed
aan de graaf zal vervallen, tenzij buiten de
eerste leden".
Al erfde men soms, vooral in Zeeland en
Vlaanderen, als langstlevende echtgenoot nog
vóór de graaf, het blijkt wel dat ook in streken
waar het aasdomsrecht gold, in de oude tijd het
erfrecht van de langstlevende echtgenoot niet
erkend werd.
Codificatie van het oude erfrecht stuitte lange
tijd op grote bezwaren. Nog in 1591, dus elf
jaar nadat de Staten bij de zg. politieke Ordon
nantie getracht hadden het erfrecht voor de
gehele provincie uniform te regelen, werd het
probleem in de discussies in de Staten betrokken.
35