Caesar en Tacitus spraken niet nadrukkelijk over de agrarische toestanden bij de oude Frie zen, maar wel over die toestanden bij de Ger manen in het algemeen. In het werk van Mr D. Roessingh, Het gebruik en bezit van den grond bij Germanen en Kel ten, vindt men over de verschillende bestaan de theorieën van de teksten veel lezenswaar digs. Maar in elk geval was de Germaanse Staat toen eigenaar. Mr van Apeldoorn noemt dat een „agrarisch communisme", maar blijkens Tacitus kreeg ieder van de grond naar de mate van het aanzien dat hij genoot. De aanzien lijken kregen in dat „communisme" dus het meeste. Eerst na de grote volksverhuizing(en) komt er op dit terrein meer nieuws. Zo leest men b.v. in de Salische wet van de 5e eeuw, dat indien iemand zich in een buur(t)schap wil vestigen en slechts één buur verzet zich daartegen, hij moet vertrekken (blijkbaar een overblijfsel van of een heenwijzing naar het gemeenschappelijk eigendomsrecht): oorspronkelijk was een buur tschap een verbond van (verschillende) ge slachten! Later, in de 6e eeuw, ontmoeten we in een aan de Salische wet toegevoegd Edictum o.a. dat wanneer iemand kinderloos stierf, doch een broer had, deze broer voortaan (dus niet meer de buren) zijn onroerend goed moest ontvangen. Ook hieruit blijkt, dat het goed vroeger aan de buren toeviel, dus collec tief bezit was. Nog kennen we uit de 8e eeuw een verwijzing naar eigendomsrecht van het geslacht op vaste goederen (vgl. hiervoor de Lex Allemannorum in de editie Lehman en Drunner, Deutsche Rechtsgeschichte I). Met bewijzen gestaafd komt Mr Van Apel doorn tot de conclusie dat, evenals in Enge land, ook in Friesland oudtijds onder de be naming „ploeg" een groothoeve voorkwam, geëxploiteerd door een geslacht. Uit het be kende Register van 1433, regelende de wijze waarop in de grietenij Franekeradeel het rech- tersambte bij toerbeurt overging op de Staten, blijkt dat de buurschap meestal de naam draagt van een geslacht (wij noemen Eddeghama, Lolleghama, Dodeghama buurschap, Talma- buren e.d.). In dit register noemt men de buurschappen ook wel „Tarnen" (tam ge slacht). Ook dit wijst wel duidelijk op een collectief eigendomsrecht van de volksgemeen schap met collectief gebruiksrecht door het ge slacht. Uit het vaste gebruiksrecht van het ge slacht ontwikkelde zich langs geleidelijke weg een eigendomsrecht van het geslacht. Zo groei de zeer waarschijnlijk ook uit het gebruiksrecht van het gezin het eigendomsrecht van het gezin. De gezinseigendom maakte weer plaats voor de persoonlijke eigendom van het gezinshoofd, maar dan nog wel met beperkingen t.a.v. het erfrecht. Op het eind van de 15e eeuw was het recht in Friesland erg versnipperd en een welgeordend bestuur ontbrak. Na Karei de Grote, toen om streeks de 11e eeuw, de macht in handen kwam van verschillende Landsheren, brokkelden achtereenvolgens ten westen en ten oosten van het Flie de gouwen af (ook het Upstalboomse Verbond kon de band tussen de gouwen niet in stand houden). Na het wegvallen van de grafelijke macht berustte het hoogste gezag bij de gezamenlijke bezitters van de „volle hoe ven". In het Westerlauwerse heetten die staten, saten of ploeggangen. De kleinste gezagskring was de hemrik (ook hemmerk, buurschap of mark). Toen in de loop der tijden het familieverband tussen de hoevebezitters verbroken was, bleef tussen hen een belangengemeenschap bestaan (de weiden en heidevelden bleven nog gemeen schappelijk). De hemrik had ook betekenis met betrekking tot de rechterlijke organisatie. Het rechtersambt was in Friesland niet het privilege van de adel, zoals elders, maar een recht van ieder, die „schot" betaalde, kwam dus bij toer beurt aan iedere hoevebezitter of eigenerfde. Na 1327 schijnen er geen samenkomsten bij de Upstalboom (een heuvel in de buurt van het Oost-Friese Aurich), opgericht in de 11e eeuw, meer gehouden te zijn. Toen de Saksische hertogen in de 15e eeuw de baas werden, onderging het Friese recht een belangrijke verandering; de ongeveer 4 eeuwen vrije friese rechtsontwikkeling nam een einde. Vooral ook het gezag van het Romeinse recht beheerste toen de rechtstoestanden (vgl. W. C. Baert, De erfopvolging bij de Franken en Friezen, proefschrift Utrecht 1897). In het Westerlauwerse schoutenrecht, een van de oudste Friese rechtsbronnen, staat de be paling dat niemand zijn onroerend goed mag verkopen zonder toestemming van zijn erfge naam (erfgenamen). Deze regel herinnert sterk aan de gezinseigendom. Later werd het regel dat men zonder beperkingen mocht overdragen, mits men het goed maar eerst aanbood aan de erfgenamen. Toen ook deze verplichting ver viel, zien wij erfgenamen, die geen recht van verkoop meer hadden, optreden onder het recht van niaar (een naastingsrecht). Dat recht gold in Friesland eeuwen lang en men vindt het nog in costumen en ordonnanties van 1602. Nu moet verkocht onroerend goed binnen een jaar 124

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1975 | | pagina 12