ting van alle stukken land en huissteden. Van
de landgebruiker is opgenomen hoeveel land
hij heeft, welke soort, hoeveel rente aan de
eigenaar wordt betaald en de naam van die
eigenaar. Hier zijn dus de oudste gegevens be
treffende de agrarische verhoudingen in de
grondeigendom van deze streek verzameld.
De meenscharrenverdeling had plaats in 1638;
op de kaart van die verdeling van landmeter
Cornelis Jans Engehuis, gemeten met roeden
van 3.91278 m, worden de eigendommen juist
weergegeven. Engehuis heeft waarschijnlijk ge
bruik gemaakt van een oudere kaart van voor
1612 met dorpswegen, waaraan hij zich ge
bonden voelde. De breedten der ontworpen
percelen langs de wegen op kaart 1638 sluiten
daardoor niet. De indeling van het dorpsbehoor
van Eestrum en van de daarin nog in 1638 ge
legen gemene weiden en heidevelden is in bij
zonderheden bekend uit de notariële schaar-
brief 1612, het meetcedul van 1638 en het
proces-verbaal van de verdeling met kaart. De
onder de ingezetenen verlote percelen zijn door
Engehuis met dooien op het terrein uitgezet en
ingetekend. De nauwkeurig begrensde gesloten
akkers (-velden) hadden een onveranderlijke op
pervlakte totdat een nieuwe onttrekking aan de
gemene gronden volgde. Die onveranderlijkheid
wijst weer op het zeer oude systeem.
Tussen de kerkstichting in ca. 1230 en het jaar
1581 is de toestand vrijwel gelijk gebleven.
Voor de geschiedenis van het grondeigendom
en wat daarmee in verband staat (althans in
dat deel van Oostergo, dat zich tot bij Leeu
warden uitstrekt), is de rechtspositie van het
bouwland de alles-beheersende factor. Cuipers
heeft duidelijk aangetoond, dat alleen de eige
naar van de bouwlanden bij de verdeling van
1638 rechten had. De oude kadasterkaarten
van andere dorpen wijzen op dezelfde perceel
indeling en op dergelijke verdelingen van de
eigendommen.
Dat ook in de dorpen van Westergo meen-
scharren de normale eigendommen waren, is
zeker. Van een markverdeling daar is ons niets
bekend, maar de marken met gemene gronden
zijn een algemeen Germaans verschijnsel. Ze
zijn hier echter eerder verdwenen dan in Oos
tergo. In Eestrum vinden we een klassiek voor
beeld van de Germaanse buurschappen, nl.
enige op een rij liggende hornleggers ter
rein bestemd voor huis met groente, tuin enz.,
door sloot of hek gescheiden van de omgeving),
alles omsloten door de gemene gronden aan
weiden en meeden.
Hier moet worden opgemerkt, dat de midden-
Friese meenscharren uitgestrekte onregelmatig
126
gevormde vlakten zijn, ver verwijderd liggende
van de toenmalige huizen De mening van
de Blécourt, (Kort begrip van het oud-vader
lands burgerlijk recht, 5e dr., 1939), dat de
meenscharren werden gevormd door de onver
deelde grond aan het eind der opstrekkende
lieerden, zoals in de tegenwoordige provincie
Groningen (dus oud-Fries gebied) en dat ze
zijn ontstaan uit het recht van opstrek (D.:
Aufstreckungsrecht) is onjuist.
De Oostergosche markgenootschap moet reeds
voor het begin van onze jaartelling zijn ont
staan (vgl. b.v. ook Dr Friedrich Kaufmann,
Deutsche Altertumskunde, Munchen, 1913).
Volgens Cuipers is het zeker, dat de Ooster
gosche Mark van de collectieve bouwland
eigenaren een oudere toestand weerspiegelt dan
de mark der gewaarde erven in andere provin
cies (die mark is een latere „versteende" vorm
van dezelfde agrarisch-rechtelijke verhoudingen
als die van Oostergo. Gewaarde erven zijn in
Friesland onbekend. In Drente vinden we een
soortgelijke ontwikkeling van de particuliere
eigendom uit de gemene markgronden als in
Oostergo. De buurschap Eestrum e.o. onder
scheidt zich ook van de marken in andere pro
vincies. Voor wat het ontbreken van mark-
genootschappelijke ambten betreft, vindt men
in Denemarken overeenstemming met Fries
land.
Dit is in een zeer beknopte algemene vorm de
eerste poging om aan te tonen, dat en hoe
zich waarschijnlijk uit gemeenschappelijk bezit
de particuliere eigendom ontwikkelde.
Bijzonderheden over de ontwikkeling
van het eigendomsrecht op de grond
Dat in midden-Friesland in de 8e en 9e eeuw
de grond reeds voor een goed deel onder ver
scheidene eigenaren verdeeld was (dus zonder
opeenhoping van bezit) en dat er toen reeds
een belangrijke stand van kleine grondbezitters
was, blijkt o.m. uit de archieven van de kloos
ters van Fulda en Werden (a/d Roer in Duits
land).
Vooral de registers van het onroerend bezit van
Fulda leveren een schat van gegevens betref
fende de economische toestanden en de geo
grafie van Friesland in de Karolingische tijd.
Voor een goed begrip is het nodig te weten
dat het lijk van Bonifatius werd vervoerd naar
het door hem gestichte klooster aldaar. De kerk
begon grote invloed uit te oefenen op de Friese
kuituur en zo is het te verklaren, dat onder de
vele schenkingen aan Fulda vele giften van
Friezen voorkomen. Deze eigendommen lagen
over geheel Friesland verspreid en verschillen-