Vóór de reformatie behoorden de kerken aan
verschillende stichtingen (kerkfabrieken). De
pastorieën, vicarieën, prebenden zijn in alle
steden na de reformatie, vroeger of later, sa
mengesmolten tot één stichting. In Leeuwarden
losten ook de „kerkfabrieken" zich daarin op
en soms (Franeker, IJlst, Workum) ook de
kloosters. De kerkfabrieken zijn na de refor
matie overigens als zelfstandige stichtingen
blijven bestaan. Eigendom van de stad of van
de gereformeerde kerk zijn ze niet geworden.
Vervreemding geschiedde dikwijls zonder dat
blijkt van het vragen van consent aan het Hof.
Na 23 mei 1577 was voor vervreemding geen
consent meer nodig. De kloosterverenigingen
bleven bestaan ondanks het verbod van de
roomse religie. De steden beschikten over de
kloosterkerken en kloostergebouwen, zonder
dat de Staten van Friesland, die hieromtrent
zeggenschap hadden, protesten daartegen lieten
horen.
Over de bedijking en het eigendomsrecht
De terpentijd ging aan de bedijking vooraf.
Het begin van de terpenbouw, enigszins samen
hangend met de ontwikkeling van de grond
eigendom, stelt men in de 2e eeuw v. Chr.
Omtrent de begintijd van de bedijking in Fries
land heerst ook al veel verschil van mening.
Dat de oude Friese wetten geen gewag maken
van dijken, noch daaromtrent duidelijke aan
wijzingen geven is o.i. geen bewijs van het niet-
bestaan. Immers, de wetten van Franken en
Saliers spreken wel van het bestaan, zij het dan
niet uitvoerig. En in de rechten van de Friezen
van de 7e eeuw, door keizer Karei in 800 her
zien, komt de bepaling voor, dat men op St.-
Benedictusdag (23 sept.) alle dammen, dijken
en wegen opgemaakt moest hebben voor de
schouw op uiterlijk 25 mei daaraanvolgende.
Dirks vermeldt in een publikatie dat de oude
Friezen in de eerste eeuwen onzer jaartelling
zeer steevast zijn geweest (hij spreekt de be
richten tegen, als zouden zij 's winters naar
hogere streken trekken, voornamelijk naar
Drente. Die verhalen zijn historisch niet te be
vestigen). En volgens Van den Bergh is zelfs
met citaten van Romeinse schrijvers aan te
tonen, dat de Friezen toen het meest huiszit
tende volk van heel Germanië waren en dat ze
nu nog daar wonen, waar ze reeds 2000 jaar
geleden gezeteld waren. Hij wilde daarmee
aantonen, dat men zich al heel vroeg beschermd
moet hebben. Maar wanneer begon men er
mee? De ca. 400 terpen, die geleidelijk opge
worpen zijn, waren voor die bescherming niet
onder alle omstandigheden voldoende. Scho
tanus en Emmius loven onze voorouders, als ze
schrijven dat de terpen „op dewelken meest
alle de steden en dorpen van Westergo en
Oostergo leggen, door hen met hunne handen
zijn gemaakt door onmenschelijken arbeid
De oude Friese Landrechten uit de lie of 12e
eeuw, die in oorsprong zeker ouder zijn, maken
dikwijls gewag van dijken op een wijze die
aantoont dat het toen reeds oude, lang be
staan hebbende zaken van publieke zorg waren.
In de Hinsingoer keuren, welke in 1252 bij
vernieuwing in de Friese taal zijn vastgesteld,
spreekt men o.m. van het dichten van een dijk-
gat als een geen-uitstel-dogende bezigheid. Dit
zijn enkele verwijzingen naar de grote ouder
dom van het Friese dijkwezen.
Oorspronkelijk was een en ander het werk van
bijzondere personen, families of groepen van
families. Het vervormde slechts geleidelijk tot
een zaak van permanente zorg van plaatselijke-
en volksgemeenten, ook hier.
Dr R. Westerhoff, een dokter uit Warfum, be
gint in zijn boek met bij ons de overtuiging te
vestigen (en hij toont het met bewijzen aan),
dat ons land reeds lang voor de aanvang van
de 11e eeuw bedijkt en tegen zee- en rivier
water beschermd moet zijn geweest en wel door
dijken, die in de regel bestand waren tegen
herfst- en wintervloeden, dus onder schouw
staande winterdijken. De geschiedschrijver Van
Wijn gelooft, dat de Cimbren hier reeds dijken
hadden en dat b.v. de Friese dijken, onder
Adgillus opgeworpen, zeer waarschijnlijk win
terdijken waren, terwijl Simon van Leeuwen,
Engelberts e.a. ongeveer hetzelfde leren. Smith
is van mening, dat volgens het algemeen ge
voelen, onze voorouders het leggen van dijken
leerden van de Romeinen, maar die mening
vindt weinig aanhangers. Foeke Sjoerds, de
onderwijzer-schoenmaker, tevens verdienstelijk
Fries historieschrijver is wel de mening toege
daan, dat Romeinen hier dijken aanlegden,
maar dat dit natuurlijk niet inhoudt, dat zij op
dit terrein onze leermeesters waren.
Met zekerheid weten we daarentegen uit een
diploma van Floris V, graaf van Holland, dat
reeds in 1273 de betrekking van dijkgraaf
(chomarchus) bekend was. Wij noteren nog, dat
Freese zegt: Noch einige Jahrhunderte nach
Christi Geburt lagen die Lander der Chauken
und Friezen offen und ohne Deichen Meeres
willen blosgestellet
Samengevat komt men wel tot de overtuiging
dat reeds zeer vroeg dijkaanleg werd bevorderd,
153