Om naar ons land terug te keren, volgens Si mon van Groenewegen had de Spaanse koning zich alle aanwassen toegeëigend en men moest een bijzondere titel hebben om hierop rechten te kunnen doen gelden. Ook in het Placaat van Prins Maurits van 24 januari 1591 stond dit beginsel op de voorgrond, maar hier werden voornamelijk de aanwassen in Schermer en Beemster bedoeld. Van Mieris (Groot Charter boek Dl) vermeldt, dat reeds in 1248 „een scharre met den aanwas" door particulieren werd verkocht, die zeggen, dit van de graaf gekregen te hebben. Meestal behield de graaf zich rechten voor, waardoor hij zonder kosten inkomsten kreeg van die landen, die zonder de bedijking geen waarde hadden (vgl. brief Her tog Albrecht van Beijeren 4 febr. 1394 betref fende uitgifte ter bedijking van land buiten den Nieuwenhoom). Omdat in het Noorden van ons land in oude tijden geen graven, noch leenstelsels bekend waren, was de aanwas daar steeds toegekend aan de „aangelande". Vol gens Hugo de Groot (Inleidinge is dit voor Friesland het oude recht en al heeft de graaf van Holland wel vele rechten bedongen bij zijn onderhandelingen omtrent Friesland, het recht op aanwassen viel daar buiten. Ook hier vindt men echter een uitzondering: de hertogen van Saxen hebben nl. in 1506 (en later ook de Staten van Friesland) het nieuwe land in het oude Bilt tot zich getrokken. En toen Karei V Friesland „loste" van de zoon van Albrecht van Saxen behielden de Friezen zich wel degelijk het oude recht van aanwas voor. Wel moesten de rechthebbenden bedijken. Als men bedenkt dat in Friesland, speciaal in Wes- terlauwers Friesland, het recht van aanwas een zeer belangrijke rol gespeeld moet hebben (een aanmerkelijk deel is immers door aanwas ont staan), dan is er naar verhouding maar weinig schriftuurlijks bekend. Op verschillende plaat sen buiten Friesland (zie b.v. voor Holland en Zeeland: (Kronenberg, Rechtsgeschiedenis van de aanwas, Leiden 1911), waar de graaf de aanwas tot zich nam tegenover Gelderland, waar de aanwassen toekwamen aan de inge landen. De Saksische vorsten begonnen met het bekij ken van het Bildt, dat ze wilden „incorpore ren". Het land werd opgemeten, bedijkt en in beslag genomen. De ontwikkeling is dusdanig, dat blijkens Boek V, art. 51 van het Ommelan- der Landregt van 1601 alle „aanslagen" kwa men aan de eigenaren van het land, waaraan de aanslag plaats vond „gelijck dat van oldes is gewoontlick" (vgl. R. Westerhoff, de kwel derkwestie Groningen 1844, waar hij be- 156 toogt, dat de kweldergronden en aanwassen niet Staatseigendom zijn, maar eigendom van de particuliere bezitters De Saks cedeerde zijn rechten aan Karei V (Deze beschikte reeds over veel aanwassen). Een placaat van 1774, dat aansloot aan de regeling van het recht op het bedijken van aanwas, drooglegging van meren etc. kwam met een oplossing in deze zin, dat als '-/.3 van de landen zich voor in poldering verklaarden, de anderen dit moesten gedogen of wel hun land overdoen aan de in- polderaars (men had beroep op het Hof). De grondwet van 1848 voorzag in de mogelijkheid, de eigendom van droog te maken gronden af te staan. Eventuele rechten van derden werden behandeld voor het Hof. In Friesland veran derde na 1843 eerst heel weinig. Door de op richting van waterschappen meende men daar een definitieve oplossing te hebben gevonden, maar de wet van 1851, regelende de onteige ning ten algemenen nutte, liet niet toe dat een vergadering van ingelanden de verklaring „van algemeen nut" afgaf. Indien men zich dan vroeger ook al in het bezit van buitendijksland kon handhaven, recht op de aanwas kreeg men niet: het jus allu- viensis viel steeds toe aan de landsheer en dat recht omvatte alle uiterdijken, waarop niemand anders rechten kon laten gelden of zijn rech ten kon bewijzen. Ook als er dan reeds vroeg grondbezit was, met de veiligheid van dat bezit was het niet erg goed gesteld. Dat blijkt zeker wel uit de vele bevestigingen van de kloosters in hun bezit, zowel door de paus als door de keizer, en uit de verschillende verzoeken om herstel in hun rechten op de grond, die hen door de diverse graven „ontnomen" was. In dit opzicht is ook belangrijk een stuk van 1247, waarbij graaf Willem II tienden en gorzen schonk aan de Middelburgse abdij „Cum ripa maris et incri- menta terrarum waarbij met „mare" onge twijfeld is bedoeld behalve het water buiten de duinen ook alle brakke stromen, waar de schorren en bedijkingen boven het water uit kwamen. De ripa maris zullen met de voet van de dijken samengevallen zijn. De graaf had, als eigenaar van de grensstrook, recht van aanwas op latere incrementa. Maar graaf Wil lem verkocht verschillende gronden, die al lang in het bezit waren van Ada, abdis van Rijns burg. Zij kreeg dit goed later wel terug, maar niet van Willem (vgl. Van Mieris, Groot Char terboek Men mag vragen, waar kreeg Wil lem dat recht vandaan? Het behoefde niet steeds een kwestie van macht te zijn: immers

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1975 | | pagina 16