Aan de andere zijde staat de vijzel waarmee de meetgoot onder een helling geplaatst kan worden (zie fig. 8). De hardstenen platen werden door de Firma August Latier, Natuursteenhandel te Belfeld in Limburg, geleverd, en geslepen op een vlak- slijpbank. Tijdens dit slijpproces moesten de eerste controlemetingen verricht worden op de vlakheid van de plaat. Als meetmethode werd gekozen voor vlaktewaterpassing met een water pasinstrument. Dit bleek een snellere methode dan een doorgaande waterpassing met een buis niveau. De gevraagde nauwkeurigheid die bereikt moest worden, werd bepaald door de gestelde tole rantie 0,25 mm over het totale oppervlak (zie 2.l.a). Bij toepassing van de vlakte waterpassing betekent dit, dat de standaard afwijking in de enkele waarneming, over het 0 25 totale oppervlak mm moest zijn. Deze tolerantie van 0,25 mm is samengesteld uit de toleranties van de oppervlakte van de steen (de vlakheid) en de nauwkeurigheid waarmee de stenen in het vlak geplaatst kunnen worden. Dit laatste gebeurde met be hulp van de oplegpunten welke als vijzeltjes in hoogte verstelbaar zijn. Aangezien voor geen van beide een tolerantie was opgegeven, is voor de oppervlakte van de stenen 0,15 mm en voor de rest 0,10 mm aangeno men. Dit betekende voor de metingen per steen een standaardafwijking van 0,05 mm in de enkele waarneming bij toepassing van een vlaktewaterpassing. Deze eis leek enigszins haalbaar met een water pasinstrument met optische micrometer. Hier voor werd in de eerste instantie de keus be paald door de op het laboratorium aanwezige instrumenten. Het Wild N3 waterpasinstrument met ingebouwde optische micrometer leek het aangewezen instrument. Dit instrument heeft een afleesmogelijkheid van 0,1 mm en een schatting van 0,01 mm, waardoor met herha lingsmetingen een nauwkeurigheid in de af lezing van 0,01 mm is te verwachten. De vijzeltjes (per steen 4 stuks) waarop de stenen kwamen te rusten, moesten zo gecon- 0,1 strueerd worden, dat de tolerantie van - 0,025 van de instelling per vijzeltje haalbaar is. Deze instelling gebeurde met een meetklok waarbij 0,01 mm afleesbaar is. De methode van uitlijnen wordt besproken in hoofdstuk 8. De vlakheid van de zijwanden, 2 mm (zie 2.l.b.), gaf weinig problemen; aan deze eis was eenvoudig te voldoen met een lange rij. In ons geval een stalen meetlat van 2 meter lengte. Voor de afstelmogelijkheid van de waterpas ligging van de goot in dwarsrichting was een tolerantie opgegeven van 0,1 mm per meter (zie 2.I.e.). Deze afstelling werd verkregen door de instelmogelijkheid van de as op de pijler waarom de goot draait. De afstelling van de as was bij de constructie geregeld met een tolerantie van 0,02 mm (zie 2.I.e.). De controle hierop werd met een waterpasinstru ment met optische micrometer uitgevoerd. Als de afstanden naar beide meetpunten even groot zijn, behoeft de scherpstelling niet te worden gewijzigd en hebben instrumentfouten geen in vloed (zie hoofdstuk 4). De afstelling werd met een tolerantie 0,02 mm verkregen. Nu restte nog de invloed van het scheefstaan van de as op de hartlijn van de goot. De vraag die daarvoor eerst beantwoord moest worden was: welke tolerantie is toegestaan en welke meetmethode kan bij de controle toegepast worden. De as AB staat loodrecht op BC, (A'B staat niet loodrecht op BC). Hoe groot mag AA' zijn als A'A" ^0,1 mm? A'A" tg 5° 30' (5° 30' max. helling van de goot) 0.096 AA' 1.03 mm. A A De tolerantie voor het scheefstaan van de as moet dus 1,03 mm zijn, bij de totale hel ling van 5° 30'. Als hieraan voldaan wordt, voldoet ook iedere andere stand van de goot aan de eisen. Hetzelfde geldt ook voor de beide assen waar om de vijzel draait (zie fig. 8). De meetmethode wordt besproken in hoofdstuk 7. hartlijn goot Fig. 1. 252

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1975 | | pagina 4