bij een horizontale stand van de goot. Tevens
moeten de punten op de grond, B en C, de
projectie van deze punten B' en C' zijn. Hier
door is tevens voldaan aan de voorwaarde 7.2.
Om de punten C en B werden met behulp van
schabionen bevestigingspunten geplaatst.
De schabionen werden met behulp van een
theodoliet, opgesteld in punt A, gericht. Hiertoe
waren in de punten Bt - B2, Ct - C2 (zie fig. 11)
richtmerken aangebracht. Op de bouten wer
den de pijler en de vijzel bevestigd.
7.3. De draaiingsassen van de vijzel en goot
moeten nu loodrecht op het verticale vlak door
B, C, B', C' (zie fig. 9) gemonteerd worden.
Hiertoe moest eerst een hulpgrondslag gecon
strueerd worden (zie fig. 10) door de lijn EH
evenwijdig aan de lijn AD te maken.
In A en D wordt met behulp van een theodoliet
de richtingen AE en DH loodrecht op de lijn
AD bepaald. Hierlangs worden de afstanden
AE en DH uitgezet (ongeveer 10 meter). In de
ontstane lijn EH worden de punten F en G
ingezicht, met als afstanden EF=AB-j-L1 en
EG=AB-|-BC-fLo (Li en L> 30 cm).
Deze afstanden L, en L2 zijn bedoeld om met
een baakje horizontaal tegen de tapeinden van
de draaiingsassen van de goot en de vijzel te
meten. Deze tapeinden zijn speciaal aange
bracht, om met het hierdoor ontstane meetpunt
te kunnen uitlijnen. Tevens was door het aan
brengen van de afstanden L, en L2 de afstand
FG=BC niet critisch meer.
De foutenbronnen welke de nauwkeurigheid
van het uitlijnen van de assen beïnvloeden zijn:
7.3.1. De afleesnauwkeurigheid van het baakje,
met een verdeling in mm, waarmee de
uitzetting geschiedt.
7.3.2. De opstelnauwkeurigheid van de theo
doliet boven de meetpunten F en G.
7.3.3. De loodrechte stand op EH van de rich
tingen in F en G.
7.3.4. De evenwijdigheid van de lijnen AD en
EH.
De tolerantie van de as opstelling is 1 mm
(zie fig. 1); deze tolerantie kan gebruikt worden
voor de onderdelen 7.3.1 t/m 7.3.4.
7.3.1. Het baakje is verdeeld in mm. Met de
kruisdraden van een theodoliet opgesteld in de
punten F en G kan men het baakje aflezen.
Binnen de mm verdeling kan men nu met de
verticale kruisdraad 10—1 mm schatten. Dit
gaat met een uit ervaring gevonden standaard
afwijking van 0,08 mm. Hieruit volgt dat bij
twee meetplaatsen per as (voor- en achterkant)
een maximaal te verwachten afwijking van 3 x
\/2 x 0,08 mm 0,34 mm kan voorkomen.
Deze valt binnen de tolerantie van 1 mm.
7.3.2. De theodoliet kan opgesteld worden met
behulp van een optisch lood. Hierbij is te ver
wachten dat de centreernauwkeurigheid een
standaardafwijking van 0,3 mm heeft. De af
wijking heeft de meeste invloed loodrecht op
de richting EH. Deze kan echter door de goe
de methode van meten worden geëlimineerd
(zie 7.3.3.).
7.3.3. Als theodoliet werd gebruik gemaakt
van een secondentheodoliet (AskaniaTu400),
waarmee de richtingsmeting met een nauwkeu
righeid van ar 3 dmgr per enkele waar
neming wordt uitgevoerd. Door de metingen
als volgt te doen verlopen werden de beste
resultaten verwacht.
De theodoliet wordt in G opgesteld. In twee
kijkerstanden worden nu loodlijnen resp. op
GE en GH uitgezet. Uit de vier gevonden
waarden wordt de juiste instelling van de theo
doliet berekend (later wordt in F analoog ge
handeld). Hierbij worden gewichten aan iedere
waarde toegekend, evenredig met de afstand
waarop het oorspronkelijke richtpunt (E of H)
was gelegen. Iedere richting heeft een standaard
afwijking van 3 dmgr. Uit de vier waarnemin
gen volgt voor de te gebruiken instelwaarde
3
een standaardafwijking van - dmgr. Op 10
meter (EH) betekent dit ongeveer 0,02 mm.
De as wordt op twee plaatsen voor en achter
gemeten ten opzichte van de ingestelde vizier
lijn van de theodoliet. Dit geschiedt met behulp
van het horizontale baakje. De te verwach
ten afwijking is volgens het voorgaande prak
tisch geheel afhankelijk van de afleesnauwkeu
righeid op het baakje waarvan de invloed in
7.3.1. is behandeld.
7.3.4. Om aan de eis AD evenwijdig EH te
voldoen moeten de lengten AE 1' en DH
1" gemeten worden. Dit kan met een meetband
met mm-verdeling, waarmee de 10—1 mm
geschat kan worden (0 0,08 mm). Per
lengtemeting wordt op twee plaatsen afgelezen
(A en E, resp. D en H): o, 0,08. V 2 mm.
X 1' 1" ax av V 2 0,16 mm.
Op de as, de slechts een lengte heeft van
1 meter, betekent dit een afwijking van deel
0,016 mm.
Fig. 11.
256