De fotogram metrische kaartering, speciaal van bebouwde gebieden door Ing. H. Meijer, technisch hoofdambtenaar voor bijzon dere diensten bij de Meetkundige Dienst van de Rijkswater staat. Aanvankelijk werd de „luchtkaartering" hoofd zakelijk toegepast voor het in kaart brengen van ontoegankelijke gebieden. Allengs echter werd deze kaarteermethode in veel ruimere mate toegepast en werden ook gecultiveerde gebieden op deze wijze in kaart gebracht. In ons land begon men in de dertiger jaren met het vervaardigen van kaarten uit luchtfoto's ten behoeve van civiel-technische werkzaam heden, bijvoorbeeld voor het aanleggen van nieuwe wegen en waterlopen. De nieuwe tracé's werden meestal ontworpen in onbebouwde ge bieden en vrij gauw werden deze kaarten door de gebruiker geaccepteerd, hoewel men over de origine vaak nog in het duister tastte. Met de gekaarteerde bebouwing uit luchtfoto's had men over het algemeen meer moeite om ze te aanvaarden. Om aan de argwaan van de kaartgebruiker tegemoet te komen, werden aanvankelijk alle gebouwen terrestrisch opge meten en daarna op de gebruikelijke wijze door de tekenaar in kaart gebracht. Tevens werden, ook al ter geruststelling van de kaartgebruiker, lange meetlijnen door het veld gelegd en alle snijdingen met sloten, we gen, heggen enz. aangemeten en „ter controle" in de fotogrammetrische kaart weer uitgezet. Maar met deze, overigens goed bedoelde „ver beteringen" van de fotogrammetrische kaart, heeft men de Fotogrammetrie geen goede dienst bewezen. De huizen en de meetlijnen werden aan ter plaatse bestaande grondslagpunten vastgelegd of er werd een nieuwe grondslag gemeten. Maar deze terrestrische grondslagen bleken vaak geen homogeen geheel te vormen met de grondslag, waarop de fotogrammetrische pas- puntberekening gebaseerd was. Zo kon het dan ook gebeuren, dat de terres trische meting niet sluitend in de uit lucht foto's vervaardigde kaart was in te passen. Lange tijd heeft men op deze wijze gewerkt om de opdrachtgever toch een kaart te ver schaffen, die voor hem voldoende betrouwbaar was. Tegenwoordig maakt men echter voor het ver richten van bijmetingen ten behoeve van een fotogrammetrische kaart alleen gebruik van die grondslagpunten, die een homogeen geheel vormen met de fotogrammetrische grondslag. Zijn zulke punten niet voorhanden, dan maakt men gebruik van punten, waarvan de coördi naten uitsluitend door de fotogrammetrie zijn bepaald. De bijmetingen kunnen nu zonder veel moeite in de fotogrammetrische kaart wor den verwerkt. Nu kunnen we ons verder afvragen, waarom men de huizen terrestrisch opgemeten wilde hebben. De gedachtefout die men mijns inziens maakte, was dat men verwachtte, dat een foto grammetrische kaart er precies zo uit diende te zien, als een terrestrisch opgemeten kaart, ongeacht de toegepaste methode; het uiterlijk moest hetzelfde zijn Men zag in de kaart niet meer het „middel", om ingewonnen informatie uit het terrein door te geven, maar het „doel" in zich zelf. Be schouwt men evenwel de kaart als „middel" om de ingewonnen informatie door te geven, dan is het alleen van belang, of die door gegeven informatie door de kaartgebruiker op de juiste manier geïnterpreteerd kan worden en of hij voldoende bruikbare informatie krijgt. De informatie die we met de kaart willen door geven is meestal tweeërlei: 1. De „inventarisatie" van het terrein, m.a.w. de „kaartinhoud"; 2. De onderlinge ligging van de gekaarteerde punten en lijnen en tevens de absolute ligging daarvan. Dit laatste is uiteraard voor de kaart Inleiding gehouden op de rayonbijeenkomst NGL - NVV op 25 september 1975. 321

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1975 | | pagina 13