10. Betekenis van een topografische data
bank voor de bijhouding van kaarten.
Tot nu toe is voornamelijk gesproken over de
betekenis welke een databank kan hebben voor
het presenteren van de informatie. Schaalver-
andering, bladindeling en inhoud van kaarten
kunnen gemakkelijk worden gevarieerd en aan
gepast aan de wensen van gebruikers.
Indien een landmeetkundige dienst in een be
paald territorium beheerder is van topografi
sche kaarten, heeft men slechts weinig te doen
met het vervaardigen van nieuwe kaartbladen.
Men verkeert voortdurend in een mutatiefase.
Oude gegevens moeten van de kaarten worden
verwijderd en nieuwe gegevens moeten ervoor
in de plaats gebracht worden. Mutatie in deze
zin bijwerken van bestaande kaarten is
langs automatische weg moeilijk te realiseren.
Er bestaan immers alleen automatische teken
machines, welke lijnen tekenen, geen automa
tische radeermachines die oude lijnen verwij
deren. Daarvoor treedt het opereren met een
databank in de plaats. De programmatuur ver
werkt de gegevens van nieuwe metingen en
muteert de databank. Bij het verwijderen van
vervallen informatie uit de databank kan digi-
taliseerapparatuur en/of een beeldscherm wor
den ingeschakeld. Vervolgens wordt een nieu
we besturingstape voor de elektronische teken
tafel verkregen en kan er een nieuwe kaart
worden getekend, welke de ongewijzigde en de
gewijzigde toestand als één geheel afbeeldt.
Op deze wijze kan niet alleen de bij houding
van bepaalde standaardkaarten worden ver
zorgd, maar ook alle uit de standaardinforma
tie afgeleide kaartwerken, zoals kaarten op an
dere schaal, strookkaarten voor speciale doel
einden, leidingenkaarten, enz. Het automati
sche proces treedt dan niet in de plaats van
één tekenaar, maar in de plaats van meerdere
tekenaars op verschillende tekenzalen, welke
thans ieder voor zich dezelfde mutaties aan
brengen op de verschillende kaarttypen, welke
elk met eigen doelstelling worden in
stand gehouden.
11. Betekenis van een topografische databank
voor de kwaliteit van getekende kaarten
[6].
11.1. Een gewijzigd inzicht in de keuze van de
kaartschaal.
Er bestaat een landmeetkundige grondregel die
de evenwichtigheid uitdrukt, welke er moet be
staan tussen de volgende drie grootheden: de
nauwkeurigheid van de idealisatie en de op
meting van terreinobjecten, de nauwkeurigheid
waarmee de tekenaar tekent en de keuze van
de kaartschaal. De schaalfactor van de kaart
wordt daarbij bepaald als het quotiënt van de
terreinnauwkeurigheid en de tekennauwkeurig
heid. Zijn de terreinobjecten te bepalen met
een nauwkeurigheid van 0,1 mm, dan volgt
daaruit dat de schaalfactor 1000 is. In deze
redenering leiden de terrein- en kaarteernauw-
keurigheid tot de keuze van de schaal, waarbij
moet worden opgemerkt, dat de volgorde in
deze gedachtengang belangrijk is: de eerste
twee grootheden zijn het uitgangspunt; de der
de (de schaal) volgt daaruit. Zo kan het gebeu
ren dat een technicus, die een kaart vraagt op
schaal 1 200, bij de landmeter de gedachte
wekt, dat het erom gaat de plaats van de ter
reinobjecten met een nauwkeurigheid van 2
cm te kennen. Een nauwkeurigheid van 2 cm
is een zeer hoge eis. De landmeter vraagt zich
derhalve af, of het in de bedoeling ligt, dat hij
het terrein opnieuw gaat inmeten en of dit zin
vol is.
Technici welke veel van topografische kaarten
gebruik maken, zoals planologen, stedebouw
kundigen, weg- en waterbouwkundigen en be
heerders van leidingen, kiezen echter de schaal
op andere gronden. Het gaat hen erom de no
dige ruimte te hebben om op de kaart als on
dergrond objecten te kunnen detailleren of lei
dingnetten in te tekenen.
De gebruiker van de kaart is niet de landmeter
die gewapend met steekpasser en transversaal-
schaal in staat is nauwkeurige maten aan de
kaart te ontlenen, het is een technicus die niet
gewend is, om maten aan een tekening te ont
lenen, en die zo hij hier toe overgaat
dit met een schaallatje doet, waarbij hij zich
bewust is, dat de genomen maat hoogstens een
nauwkeurigheid heeft van 0,5 mm. Het lijkt
derhalve gewenst, om de landmeetkundige
grondregel enigszins om te buigen. Uitgangs
punt is veelal de schaalkeuze. Voegt men daar
aan toe de nauwkeurigheid waarmee met een
schaallatje maten aan de kaart ontleend kun
nen worden, dan blijft er nog één vrijheids
graad over en dat is de nauwkeurigheid van
het terrein en het opmeten daarvan.
Kiezen we als voorbeeld een schaalkeuze van
1 500, en een nauwkeurigheid voor het afle
zen van een schaallatje van 0,5 mm, dan volgt
daaruit dat de terreinobjecten wat hun plaats
betreft, niet nauwkeuriger bekend hoeven te
zijn dan 25 cm. Er zijn redenen te noemen
waarom terreinobjecten nauwkeuriger kunnen
en moeten worden gemeten. De grondregel
klopt niet meer. Geconcludeerd kan worden,
54