muiier werd achtereenvolgens ingevuld: de
standplaats, de oriëntering (beide bestaan uit 3
cijfers in verband met een bestaand computer
programma bij het CTO), het nummer van het
detailpunt (de detailpunten bestaan uit 5 cijfers
en zijn gekoppeld aan het opstelpunt), de af
stand en de richting.
Indien noodzakelijk werd ook de verticale hoek
gemeten. Per opstelpunt werd een veldwerk ver
vaardigd, waarop de ligging van de leidingen
was geschetst (fig. 5).
De benodigde „eigen maten" werden genoteerd
op een formulier „controle eigenmaten".
In de meting werd de volgende controle inge
bouwd:
Met de meetband werden de afstanden tus
sen de piketten gemeten;
De lijnvoorwaarde (collineariteitscontrole);
Elk laatste detailpunt van een waaier is
weer het eerste detailpunt van het volgende
opstelpunt. In dit geval heeft een detailpunt 2
nummers en is de kortgesloten maat nul;
Na kaartering werd de ligging van de lei
dingen visueel gecontroleerd.
De kaartering geschiedde met de Zuse Grafo-
mat.
Samenstelling meetploeg
De meetploeg bestond uit een landmeetkundig
ambtenaar, een opnemer en vier meetassisten-
ten. De taakverdeling was voor wat de land
meetkundig ambtenaar en de opnemer betreft
gelijk aan de taakverdeling bij de grondslag
meting.
Wat de meetassistenten betreft maten twee van
hen zelfstandig met de meetband de afstand
tussen de piketten, nummerden waar dat nood
zakelijk was de piketten en werden tevens inge
schakeld bij de meting van nieuwe polygoon-
punten. De andere twee assistenten plaatsten de
reflectoren op de te meten piketten.
Het tempo
Om een indruk te krijgen van het tempo der
opname kan vermeld worden dat ongeveer 90
kilometer leiding (4000 piketten) werd gemeten
in 50 dagen. Hierbij dient men rekening te
houden met de navolgende knelpunten:
storingen: piketten verdwenen of door der
den verplaatst;
door communicatiestoornissen werden in
eerste instantie niet alle leidingen opgespoord
en moest later nog een aantal aanvullende
metingen worden verricht;
op enkele plaatsen lag een op te meten lei
ding nog niet op zijn definitieve plaats;
te meten leidingen waren geblokkeerd door
andere werkzaamheden;
geen ideale meetomstandigheden. Gemeten
werd in de maanden november en december
1970 en januari en februari 1971.
TRACERING LEIDINGEN
Als men van de gedachte uitgaat dat de onder
linge afstand bepalend is voor het aantal pijp
leidingen dat in de straat een plaats kan vinden
dan zult u begrijpen dat hier bij de tracering
de nodige aandacht aan dient te worden be
steed. De onderlinge afstand van buisleidingen
is onder meer afhankelijk van de volgende fac
toren:
1. De wettelijke voorschriften voor het graven
van sleuven. Door de arbeidsinspectie worden
voor het graven van sleuven eisen gesteld welke
voorkomen in de publikatie P.25. Het gaat hier
vooral om de stabiliteit van de taluds van een
sleuf i.v.m. instorting. De stabiliteit van een ge
graven talud wordt bepaald door:
de eigenschappen van de grond;
de potentiaal van het grondwater;
de externe belasting naast de sleuf;
de sleufdiepte;
de tijdsduur waarover de sleuf open ligt.
2. De grondgesteldheid. In slechte en minder
draagkrachtige grond zal als gevolg van de dan
noodzakelijke brede ingravingen en ter voor
koming van gevaar voor de reeds aanwezige
leidingen een grotere onderlinge afstand moeten
worden aangehouden dan in meer draagkrach
tige gronden. Bij het bepalen van het tracé van
de straat is hiermee in een aantal gevallen reeds
rekening gehouden. Er is na een grondmecha-
nisch advies meer breedte aangekocht of er is
grondverbetering toegepast.
3. De minimale gronddekking voor een lig
gende leiding t.o.v. het talud van de sleuf voor
de te leggenAeiding. In het algemeen wordt een
minimum gronddekking van 0.50 meter vol
doende geacht. Voor beton en asbestcement-
leidingen kan het nodig zijn met een grond
dekking van 1.00 meter rekening te houden.
De onderlinge afstand kan bepaald worden met
behulp van de formule (J^A a) coseca
(B 3^A) cotana b j^B waarin, A
diameter aanwezige pijp, B diameter te leg-
len pijp, a gronddekking aanwezige pijp
loodrecht op talud van ingraving, b werk-
breedte tussen teen van ingraving en kant te
leggen pijp en a hoek van ingraving.
4. Het aantal leidingen dat gelijktijdig wordt
gelegd. Worden twee of meer leidingen gelijk
tijdig gelegd, dan bedraagt de afstand tussen de
291