te leggen leidingen 0.50 meter in de dag d.w.z.
0.50 meter tussenruimte.
5. De mogelijkheid tot het uitvoeren van werk
zaamheden aan de leiding. De onderlinge af
stand moet zodanig zijn dat plaatselijke repa
raties kunnen worden uitgevoerd. Ook hier
wordt veelal 0.50 meter in de dag als minimum
aangehouden.
6. Diepteligging. Om de onderlinge afstand tus
sen de leidingen zo klein mogelijk te houden is
het wenselijk om een minimale gronddekking
aan te houden. Immers de gronddekking plus
de diameter van de leiding bepalen de diepte
van de te graven sleuf. Nieuwe leidingen wor
den gelegd met een gronddekking van 1.00
meter tot maximaal 1.20 meter. Overwegingen
die geleid hebben tot dit uitgangspunt zijn o.a.:
een zo gering mogelijk grondverzet;
veilige ligging;
vereenvoudiging van de ontwatering van de
sleuf;
voldoende dekking met het oog op vorst-
vrije ligging;
at last but not at least het verband tussen
diepteligging en onderlinge ligging.
In landelijke tracé's buiten de leidingenstraat
geldt in het algemeen een gronddekking van
1.50 meter tot 1.80 meter.
7. De kathodische bescherming. Kathodische
bescherming kan schadelijk zijn voor b.v. voor
gespannen betonbuizen. Ten gevolge van
stroom kan in voorgespannen staal staalbros-
heid optreden. Men kan in dit geval de onder
linge afstand vergroten of de leiding inpakken
in plastic sleeves of omwikkelen met plakfolie.
Metingen zullen aan moeten tonen tot welke
keuze men overgaat.
8. Het aanbrengen van verankeringen, afslui
ters en dergelijke. Bovengenoemde faciliteiten
nemen plaatselijk meer ruimte in beslag.
Is na overweging van bovengenoemde punten
een hart op hart afstand vastgesteld dan wordt
deze afstand omgerekend t.o.v. de referentielijn.
Het nieuwe tracé van een te leggen leiding dient
met „harde" meetgetallen te worden aangege
ven. De maatvoering geschiedt door de leiding
legger in nauwe samenwerking met het Project
bureau. De maten worden vermeld op de route
kaarten 1 2000. De routekaart is een kopie
van de leidingenkaart en wordt door het Pro
jectbureau aan de leidingenlegger verstrekt. In
het lengteprofiel wordt de hoogteligging van de
te leggen leiding aangegeven. Veelal volstaat
men met het intekenen met 1.00 meter dekking
t.o.v. het maaiveld. Ter plaatse van kruisingen
met andere leidingen worden maten gehanteerd
t.o.v. NAP of de onderlinge kruisingsafstand.
UITZETTEN EN INMETEN VAN
LEIDINGEN
De leidinglegger die een nieuwe leiding in de
straat wil leggen krijgt van het Projectbureau
een bepaalde strook, de werkstrook aangewe
zen. Deze strook wordt in het terrein afgeras
terd. De breedte is variabel en wordt per leiding
vastgesteld. In het algemeen kan volstaan wor
den met een strook ter breedte van 20 a 30
meter.
Alvorens met graafwerkzaamheden binnen de
werkstrook mag worden begonnen, dient eerst
de naastliggende leiding te worden uitgezet met
behulp van de door het Projectbureau ver
strekte veldwerken. De uitgezette maten dienen
te worden gecontroleerd door middel van aan
prikkingen en het met de hand opgraven van de
leiding om de 50 meter. Is de ligging vastgesteld
dan wordt de leiding ter plaatse van het maai
veld aangegeven met een oranje piket. Aan de
kant van de te leggen leiding wordt op 50 centi
meter uit de buitenkant van de bestaande lei
ding een rood piket geplaatst. De as van de te
leggen leiding wordt aangegeven met een geel
piket. Door deze werkwijze is een ieder die in
de straat werkzaam is voortdurend geattendeerd
op de (toekomstige) plaats van de leidingen. De
oranje en rode piketten mogen pas verwijderd
worden tijdens het terugbrengen van de teel
aarde. Nadat de werkstrook is afgezet en de
leidingen zijn aangegeven worden de buizen in
het terrein uitgelegd. Stalen buisleidingen wor
den ter plaatse gelast. De lassen worden ge
controleerd door de Röntgen Technische Dienst.
Alvorens de leiding wordt ingegraven wordt
ook nog een controle op de bekleding van de
pijp toegepast. Stalen leidingen zijn om corrosie
tegen te gaan bekleed met o.a. asfaltbitumen of
polyetheen. Deze controle geschiedt met een
vonktestapparaat. Een spiraalvormige ring
wordt om de pijp bevestigd en in de lengterich
ting bewogen. Is de bekleding niet in orde dan
geeft het apparaat een zoemtoon. Inmiddels is
door de graafmachines de sleuf gegraven en kan
de leiding worden neergelaten en ingemeten.
Over de inmeting het volgende:
Referentielijn
De referentielijn is de verbindingslijn tussen
twee referentiepunten. Een referentiepunt is een
in RD en NAP bepaald punt en bestaat uit een
lange ijzeren buis van 2 tot 4 meter lengte, met
een diameter van 5 centimeter. Om de buis is
een betonpoer aangebracht met een diameter
van 50 centimeter en een lengte van ongeveer
1.00 meter. Op de betonpoer is een plaatje be-
292