Met de neergang van het Romeinse Rijk maakt de onderzoekende werkwijze plaats voor een encyclopedische, beschrijvende wijze, waardoor argumenten verzwakten en kennis verbleekte terwijl meestal weinig of geen nieuwe feiten kennis werd toegevoegd. Voor de geologie is van belang geweest dat Aristoteles de opvatting huldigde dat over „het begin der tijden" niets zinnigs gezegd kon wor den; de wereld had altijd zo bestaan en zou ook altijd zo bestaan. Door de opkomst van het Christelijk geloof en de hierin naar voren gebrachte mening dat de wereld maar 6 kosmische dagen van elk 1000 jaar bestond (waarvan ten tijde van de geboorte van Jezus er al 4 gebruikt waren) en door de beschrijving van de schepping van de aarde in het boek Genesis werd in de eeuwen die hierna volgden het natuurwetenschappelijk denken niet gestimuleerd, zodat hierin weinig vooruitgang wordt geboekt. Pas in de 12e eeuw worden de oorspronkelijk Griekse werken vertaald in het Latijn en komen andere redenaties en argumen ten weer naar voren, hoewel in die tussentijd vooral bij zeelieden een grote kennis bestond over b.v. zeestromingen rond Engeland en door de Straat van Gibraltar, terwijl in het oostelijk deel van de Middellandse Zee de Arabieren een grote vooruitgang hadden geboekt in hun geo grafische en astronomische kennis, waarbij het voorkomen van moessonwinden in de Indische Oceaan al bekend was. Toch groeit het besef dat de wetenschap vooruit gebracht kan worden door het verrichten van metingen, vooral in en na de Renaissance. De technische kennis neemt echter nog maar langzaam toe, terwijl juist door de grote ontdekkingsreizen veel nieuwe onder zoeksgebieden werden opengelegd. Een voor de geologie belangrijk jaar is 1585 wanneer de Duitser Geschner een boek publi ceert „over fossiele objecten" waarin houtgra vures als illustraties dienen om de beschrijving te verduidelijken waardoor voor het eerst ver gelijking van materiaal een rol kan gaan spelen bij de determinatie. Bovendien wordt door de toenemende kennis van de boekdrukkunst een grotere verspreiding mogelijk van de oorspron kelijke geschriften. Geschner vergelijkt in zijn boek een aantal fossiele schelpen met recente vormen zonder dat hij daarmee verder iets zegt over de aardlagen waarin ze voorkomen. Nog in 1650 werd geloofd dat de maximale diepte van de oceaan een mijl was, hoewel de kennis van ondiepere wateren al aanmerkelijk was toegenomen; aan de hand van het bodem materiaal van de peilloding wisten de zeelieden al vaak waar zij zich bevonden. Daarnaast steeg de kennis van erosie en sedimentatie, van de afbraak van een kust en de aanwas van de oeverbanken van een rivier echter snel, terwijl door de toegenomen oceaanreizen een begin werd gemaakt met de beschrijving en kaartering van oceaanstromen. In 1785 legt de Engelse geoloog Hutton de basis voor een principe wat nu nog in de geo logie wordt gebruikt n.l. dat van het actualisme, waarbij men aanneemt dat „een aarde is ge vormd door fysische en chemische processen welke men nu nog kan waarnemen"De theorie van Hutton stuitte op sterke weerstand bij zijn tijdgenoten omdat de hoeveelheid tijd welke nodig was om de door hem waargenomen pro cessen te verklaren niet overeen kwam met de in de Bijbel genoemde leeftijd van de aarde. Hij verliet hiermee de „catastrofe theorie" waarbij de oppervlakte van de aarde werd weg gevaagd door periodieke overstromingen (zoals de zondvloed) of door plotselinge fatale vulka nische uitbarstingen of het wegzakken van grote delen land. Tegelijkertijd neemt de kennis en studie van fossielen sterk toe evenals de kennis van het voorkomen van bepaalde fossielen in kenmerkende aardlagen, terwijl de Fransman Cuvier door vergelijkend anatomisch onderzoek aan een in Siberië ingevroren gevonden Mam moet en olifanten uit India tot de conclusie komt dat de mammoet misschien een uitge storven diersoort is. Hij vroeg zich af of deze dieren waren uitgestorven, dat ze ergens niet meer voorkwamen omdat het klimaat onge schikt was of dat deze groepen nog wel elders zouden zijn te vinden, maar dan in een gemo dificeerde vorm. De Engelse geoloog Lyell steunt sterk de theo rie van Hutton en heeft vooral het belang van het tijdsaspect benadrukt van de op aarde voor komende processen. Hij heeft veel tijdgenoten sterk beïnvloed o.a. Darwin, welke op zijn we reldberoemde reis met de „Beagle" de door Lyell geschreven geologieboeken meenam. Inmiddels is het onderzoek op zee sterk toege nomen, er worden verschillende soorten water met toenemende diepte onderscheiden, tempe raturen worden gemeten, golfbewegingen onder zocht evenals bewegingen van ijsbergen; de kennis over oceanische circulatie is vooral door de reizen van Cook, Humboldt en Ross sterk toegenomen. Over het geheel genomen vindt een enorme uitbreiding van feitenkennis en wetenschap plaats. De reis van Darwin met de Beagle rond de wereld in de jaren rond 1830 kan dan ook wor den gezien als een logische voortzetting van een toenemende vraag naar kennis, waarbij de door hem opgestelde theorieën over het ontstaan der soorten door evolutie in de tijd van enorm be- 322

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1976 | | pagina 12