matige afstanden in het reservoir in speciaal
daarvoor geboorde diepe observatieputten zijn
geplaatst (fig. 5). De meting wordt uitgevoerd
met een speciaal ontwikkelde gammastraalsonde
met drie detectoren [5].
Ondiepe en diepe observatieputten zijn gelijk
matig over het gasvoorkomen verspreid. De
combinatie van de drie meetsystemen maakt het
mogelijk in de loop van de tijd een volledig in
zicht te verkrijgen in het compactie-/bodemda-
lingsgedrag als gevolg van gasproduktie. Slechts
op het eerste meetsysteem zal in dit artikel na
der worden ingegaan. De beide andere meet
systemen worden besproken in het artikel van
Ir. J. Schoonbeek [8].
ad 7. Nauwkeurigheidswaterpassingen.
Ten behoeve van de meting van bodemdaling
aan de oppervlakte zijn er sinds 1964 regel
matig nauwkeurigheidswaterpassingen uitge
voerd. Over de waterpassingen gemeten in
1964- 1965 en 1968- 1969 werd gerappor
teerd in [6], Bij de herhalingswaterpassing in
1972 is het net aanmerkelijk vergroot tot een
totale lengte van ongeveer 1250 km. Het net
omvat nu bijna de gehele provincie Groningen,
Noord-Drente en de oostelijke randgebieden
van Friesland. De Meetkundige Dienst van de
Rijkswaterstaat vermeldde de resultaten van de
ze waterpassing in [7]. Ter verkrijging van een
„detailopname" wat betreft het verloop van de
daling werd bovendien in 1973 nog de zgn.
kleine waterpassing uitgevoerd.
Deze laatste meting omvat enkele lijnen over
het centrum van het gasveld langs trajecten die
tevens deel uitmaken van de (grote) drie-jaar
lijkse waterpassingen (zie fig. 3). Met de resul
taten van de metingen verricht in 1972 heeft de
Meetkundige Dienst een contourkaart gemaakt,
waarbij de hoogten, berekend uit de 1964-
1965 waterpassing, als uitgangspunt dienden
(fig. 6).
Om de minder betrouwbare peilmerken te eli
mineren is dit kaartje uitsluitend gebaseerd op
de daling van die hoogtemerken, waarvan be
kend was dat ze in het verleden een grote sta
biliteit hadden. In het rapport van de Meet
kundige Dienst waarin dit kaartje voorkomt,
wordt op grond van nauwkeurigheidsbeschou
wingen aangetoond dat de afgebeelde contour
lijnen niet te exact moeten worden geïnterpre
teerd.
Men kan zich bovendien voorstellen dat punten
die vroeger erg stabiel waren, dit nu niet meer
zijn als gevolg van plaatselijke verstoringen,
bijv. door een verlaging van het grondwaterpeil.
Door gebruik te maken van alle gemeten peil
merken ontstaat een contourkaart waarop de
plaatselijke grotere zakkingen de aandacht trek
ken (fig. 7). Het bestaan van zulke gebieden
met lokale zakkingen van 6 mm per jaar en
meer was reeds lang bekend. Een voorbeeld is
het gebied ten oosten van het Schildmeer. Ge
durende de laatste jaren echter is het bemalings-
peil van vele polders verlaagd en het is zeker
niet uitgesloten, dat er meer van deze gebieden
met een enigszins versnelde zakking gesigna
leerd zullen worden als gevolg van de verbe
terde waterhuishouding of andere oorzaken.
Het trajectgedeelte dat ligt tussen Gasselte en
een punt halverwege Gieten en Bareveld (fig. 8)
is illustratief voor de nauwkeurigheid van de
waterpassingen. Aangezien er geen enkele aan
wijzing is dat dit trajectgedeelte onderhevig is
aan bodemdaling t.g.v. gasexploitatie, terwijl
ook de zakking ten gevolge van natuurlijke in
klinking minimaal geacht mag worden, geeft de
spreiding van de uitkomsten een goed beeld van
de behaalde nauwkeurigheid. Het blijkt dat de
grafiek goed overeenstemt met wat gesteld
wordt in [7], nl. dat een hoogteverschil pas sig
nificant genoemd mag worden wanneer het on
geveer 7 mm (of meer) bedraagt. Overigens
blijkt uit deze sectie dat bodemdaling inderdaad
optreedt in een op het eerste gezicht in de tijd
vrij regelmatig patroon. Dit wordt ook beves
tigd door de grote waterpassing, gehouden in
1975, welke in het volgende nummer van
Geodesia zal worden gepubliceerd.
Bodemdalingsvoorspellingen
7. Algemeen
Sinds de publikatie in 1971 van maximaal mo
gelijk geachte zakkingen boven het Groningen-
gasveld hebben zich geleidelijk nieuwe inzichten
ontwikkeld over het mechanisme van de bo
demdaling en werd de mogelijkheid onderkend
om bepaalde, al bestaande inzichten te verwer
ken in de ontwikkelde rekenmodellen. Boven
dien werden meer en nauwkeuriger invoerge-
gevens bekend, zowel reservoir-technische als
geologische. Daarnaast is het voorziene produk-
tieschema sinds 1971 herhaalde malen gewij
zigd en daarmee het drukpatroon.
Op een en ander wil ik hier niet nader ingaan,
daar deze zaken zich buiten het landmeetkun
dige vlak bevinden. Lezers die hier meer over
willen weten, verwijs ik naar het voornoemde
artikel in de „Ingenieur".
Het bovenstaande en de huidige kennis van
theorie en waarnemingen leidt tot de verwach
ting dat de compaotieeoëfficiënt in de praktijk
slechts de helft bedraagt van de uit de labora
toriummetingen afgeleide waarde. De oorzaak
kan zijn dat het kernmateriaal, waaraan de la-
7