de meest voorkomende doeleinden zijn tegen
woordig natuur en landschap.
Art. 13 is een van de middelen ter realisering
van het landschapsplan.
Ter realisering van het plan van wegen en
waterlopen kent de Ruilverkavelingswet 1954
in art. 10 lid 2 een soortgelijk middel. Deze
korting op de toedelingsrechten werd door de
wetgever kennelijk vanzelfsprekend van agra
risch belang geacht.
Bij art. 13 moet steeds in het concrete geval het
agrarisch belang vastgesteld worden. Zoals bo
ven aangetoond is daarvoor een goede coördi
natie met het bestemmingsplan erg belangrijk.
De relatie tussen art. 13 en het bestemmingsplan
is een middel-doel verhouding. Het bestem
mingsplan geeft de ruimtelijk afgewogen doel
einden aan en art. 13 is een middel ter uitvoe
ring. Nu wordt de spanning tussen bestem
ming en uitvoering merkbaar. Het initiatief zou
n.l. eigenlijk bij de bestemming behoren te
liggen," maar de realiteitswaarde van een be
stemming is in hoge mate afhankelijk van de
uitvoeringsmogelijkheden, bijvoorbeeld in het
kader van de ruilverkaveling. Vandaar dat in
de praktijk de impuls tot herziening van het
bestemmingsplan van de zijde van CRM komt,
n.l. door beschikbaar stelling van budget voor
de uitvoering van het natuurbeschermingsbe-
leid. Dat neemt niet weg, dat de ruimtelijke
integratie juridisch gezien in bestemmingsplan
kader behoort te geschieden in een afweging
volgens de normale bestemmingsplanprocedure
van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Zo'n
procedure kan echter wel vijf jaar duren; en al
die tijd zou dan eigenlijk gewacht moeten wor
den met de uitvoering van de ruilverkaveling.
Gemeentebesturen zitten bij de ontwikkeling
van nieuwe woonwijken vaak met dezelfde pro
blemen en starten dan alvast de onteigenings
procedure, die ze dan parallel met de bestem
mingsplanprocedure laten verlopen. In het ont-
eigeningsbesluit van de gemeenteraad wordt
dan meestal een soort opschortende voorwaar
de opgenomen, nl. dat niet tot dagvaarding zal
worden overgegaan alvorens het bestemmings
plan onherroepelijk is goedgekeurd. Bij ruil
verkaveling en bestemmingsplan zou ook meer
gestreefd moeten worden naar een parallel ver
lopende voorbereiding en procedure.
In het ruilverkavelingsplan (stemmingsrapport)
zou ook een soort opschortende voorwaarde
moeten worden opgenomen: „De toewijzing zal
alleen in het plan van toedeling, bedoeld in
art. 82 van de Ruilverkavelingswet 1954 wor
den opgenomen, indien het betreffende bestem
mingsplan overeenkomstig de voorgenomen
doeleinden ten aanzien van art. 13 kavels on
herroepelijk is goedgekeurd, of als er geen be
zwaren tegen het betreffende onderdeel van het
bestemmingsplan zijn ingediend, tenzij anders
zins voldoende vaststaat, dat deze bestemmings
wijziging tot stand zal komen".
Een zekere synchronisatie van de procedures
van bestemmingsplan en ruilverkaveling is dus
gewenst. Aangezien art. 13 bij de stemming
over de ruilverkaveling meestal een grote rol
speelt, zou er eigenlijk op dat moment een be
slissing van de gemeenteraad moeten liggen
over het bestemmingsplan. Er hoeft echter nog
geen sprake te zijn van een onherroepelijk goed
gekeurd bestemmingsplan 6).
Ten tijde van een eventueel kroonberoep moet
de procedure van de betreffende bestemmings
planherziening echter wel ver gevorderd zijn 7).
Om dit te bereiken is een actieve wederkerige
coördinatie bij de voorbereiding van de plannen
gewenst.
Toewijzing van art. 13 kavels aan het Staats
bosbeheer ter realisering van het landschaps
plan is echter een moeilijke materie om in het
bestemmingsplan tijdig te regelen.
Er zal een duidelijke niet-agrarische bestem
ming gelegd moeten zijn, op basis waarvan ont
eigening mogelijk is, dus bijvoorbeeld natuur
gebied, of gebied van landschappelijke en na
tuurwetenschappelijke waarde met beperkt
agrarisch gebruik.
Als het raadsbesluit omtrent de vaststelling van
het bestemmingsplan ongeveer gelijk met of na
de stemming over de ruilverkaveling valt, dan
ligt het voor de hand om meteen een duidelijke
niet-agrarische bestemming vast te stellen.
Als het bestemmingsplan echter geruime tijd
voorop loopt, dan zou de gemeente een eigen
initiatief kunnen ontwikkelen en daarvoor in
aanmerking komende grond bestemmen voor
natuur- en landschapsdoeleinden; het probleem
is dan echter wel, dat de economische uitvoer
baarheid niet is aan te tonen, omdat het rijk
dan meestal nog niet zover is om garant te kun
nen staan voor de uitvoering.
In dergelijke min of meer onzekere situaties
kan de gemeente gebruik maken van de nor
male flexibiliteitsbepalingen van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening (de korte procedure van
art. 11).
Bijvoorbeeld een bevoegdheid om een niet-
agrarische bestemming te wijzigen in een agra-
6) KB 22 september 1970, 27, zie CD-jaarverslag
1970 blz. 38, 39.
7) KB 19 juni 1975, 45, zie CD-jaarverslag 1975
blz. 34.
74