Over kaartgebruik
in de planologie
door ir. R. A. Tjalkens, oud-directeur van de Provinciale Pla
nologische Dienst van Gelderland
Inleiding
Stedebouw is geen verschijnsel van de laatste
tijd. Toen het oude Babyion moest worden uit
gebreid, gebeurde dat volgens een vooraf ont
worpen plan. In latere eeuwen zijn veel vesting
steden gebouwd volgens weloverwogen plan
nen. In ons land zijn Naarden, Willemstad,
Heusden en Elburg daarvan goede voorbeelden.
Bij de aanleg van de Amsterdamse grachten en
later bij de doorbraken van Hausmann in Parijs
zijn behalve plannen in kaartvorm ook vrij
strenge bebouwingsvoorschriften gehanteerd, op
grond van gemeentelijke verordeningen.
Van deze eeuw is echter het verschijnsel dat
een dergelijke ordenende overheidsbemoeiing
zich ook gaat uitstrekken over de dorpen en het
platteland. Dit is een logisch gevolg van de be
perkte oppervlakte, waarop wij nu al met bijna
14 miljoen Nederlanders moeten leven, in de
toekomst misschien zelfs met 16 miljoen.
Niet alleen het toenemend inwonertal, maar
vooral het toenemende ruimtegebruik per in
woner leidt ertoe dat landbouw, recreatie, wo
ningbouw, industrie en verkeer bijna iedere
hectare Nederlandse grond betwisten.
De kunst van de planologie is om in dit spel
voorzover mogelijk ieder het zijne te geven,
maar ingepast in een doelmatig geheel. Een bij
zondere moeilijkheid is ook nog dat de te ne
men beslissingen veelal gelden voor een halve
of hele eeuw of nog langer. Immers op een
kortere termijn kan men een eenmaal gebouwde
woonwijk of fabriek redelijkerwijs niet meer
kwijt raken. Planologisch onderzoek moet de
kennis leveren, die voor deze moeilijke beslis
kunde onmisbaar is.
Bestemmingsplan en streekplan
In de wetgeving heeft de planologie geleidelijk
haar plaats gevonden, doordat in de Woningwet
van 1901 bij latere wijzigingen achtereenvol
gens het (gemeentelijke) uitbreidingsplan en het
(bovengemeentelijke) streekplan zijn opgeno-
men. Nog later is deze materie gesplitst in een
nieuwe Woningwet en een Wet op de Ruimte
lijke Ordening. Beide zijn in werking getreden
op 1 augustus 1965.
De Wet op de Ruimtelijke Ordening verplicht
de gemeenten, voor nagenoeg hun hele grond
gebied bestemmingsplannen te maken. Bij een
bestemmingsplan wordt de bestemming van de
betrokken grond aangewezen en worden zo
nodig voorschriften gegeven omtrent het ge
bruik van grond en opstallen (WRO, art. 10 lid
1). Het bestemmingsplan moet aan vriend en
vijand rechtszekerheid verschaffen, daar het als
grondslag dient voor het verlenen of weigeren
van bouw- en aanlegvergunningen en voor de
bescherming van stads- of dorpsgezichten op
grond van de Monumentenwet. Het plan wordt
daarom voor een ieder ter inzage gelegd, vast
gesteld door de gemeenteraad en geheel of ge
deeltelijk goedgekeurd door Gedeputeerde Sta
ten van de betrokken provincie. Bezwaarden
kunnen hun bezwaren achtereenvolgens indie
nen bij de gemeenteraad, bij Gedeputeerde Sta
ten en bij de Kroon. (WRO, artikelen 23 t.m.
31). Een bestemmingsplan moet tenminste een
maal in de tien jaar worden herzien (WRO,
art. 33). Hieruit heeft zich de praktijk ontwik
keld, dat de capaciteit van nieuwe woon- en
werkterreinen wordt gebaseerd op de vermoe
delijke behoeften van een tienjaarlijkse periode.
De wet omschrijft een streekplan als een plan
waarin de toekomstige ontwikkeling van de be
trokken streek in hoofdlijnen wordt aangegeven
(WRO, art. 4 lid 1). De wet verplicht de pro
vincies niet, hun hele grondgebied met streek
plannen te bedekken, maar zover zij dit willen
doen, wordt een streekplan voorbereid door
Gedeputeerde Staten, vastgesteld door Provin
ciale Staten en medegedeeld aan de minister
van Ruimtelijke Ordening (WRO, art. 4 lid 1
t.m. 8).
84