c. flags, te gebruiken voor het maken van uit gestelde sprongen; d. subroutine bekwaamheden; e. variatie in adresseermogelijkheden; f. aantal labels en user-definable toetsen; g. manipulatie van tussenuitkomsten (opbergen e.d.); h. lussen. Voor de SR-60 geldt: ad a. Goed. Absolute waarde ontbreekt. ad b. Goed. De machine kan beslissingen ne men (d.w.z. al dan niet een sprongopdracht uit voeren) op grond van de volgende criteria: inhoud van X-register is nul niet nul positief (incl. nul) negatief en op het al dan niet bestaan van een foutcon- ditie. ad c. Voldoende. Even ter verduidelijking: als een bepaalde tussenuitkomst getest moet wor den op een bepaald criterium (b.v. nul zijn) en de uitslag van die test bepaalt ergens verderop de voortgang van de berekening, dan kan de uitslag van de test worden 'bewaard' door het aan- (of uit-) zetten van een flag. Er wordt dan in twee fasen getest: éénmaal op de conditie van de sprongbepalende tussenuitkomst en één maal op de conditie van de flag. ad d. Voldoende: 4 diep. Weer even enige toe lichting. Een subroutine is een zelfstandig stuk programma met (niet altijd noodzakelijk) een begin-identificatie (het zogenaamde LABEL) en een eind-signalering. Het bijzondere is dat na beëindiging van de subroutine, de berekening wordt voortgezet vanaf de instructie onmiddel lijk volgend op de sprongopdracht naar de sub routine. In het hoofdprogramma kan dus op iedere willekeurige plaats een stuk van wille keurige lengte de subroutine) worden toe gevoegd, al dan niet afhankelijk van een voor afgaande test-uitslag. Een subroutine kan op zijn beurt weer een andere subroutine 'aanroe pen'. De mate waarin dit goed gaat, heet de diepte tot welke subroutines kunnen worden ge nest. ad e. Zeer goed. Absoluut (direct en indirect) én symbolisch. Toelichting: iedere instructie heeft een vaste plaats in de totale reeks van in structies, dat wil zeggen van het programma. In geval van sprongopdrachten moet het zoge naamde sprongadres uiteraard eenduidig ge ïdentificeerd zijn. Dit kan op diverse manieren. Indien iedere instructie automatisch zijn eigen nummer krijgt en dit 'adres' gebruikt kan wor den bij een sprongopdracht, spreekt men van een absolute adressering. Indien een instructie herkenbaar wordt gemaakt door een onmiddel lijk voorafgaand LABEL spreekt men van een symbolische identificatie. Een sprong naar een LABEL heet daarom symbolische adressering. Als derde mogelijkheid bestaat ook nog rela tieve adressering. Dit wil zeggen dat het aantal stappen vooruit of achteruit wordt gespecifi ceerd (op geen van de drie besproken machi nes aanwezig). Indirecte adressering wil zeggen dat een sprong adres kan worden gespecificeerd door opgave van het datageheugen-nummer waar dat adres wordt bewaard. Dus niet 'ga daar-en-daar naar toe' maar 'ga daar vragen waar je heen moet'. ad f. Zeer goed. 78 labels en 15 Zelf Te Be stemmen Toetsen (user definable keys). Een labelaantal van 78 is absoluut overdaad (scha den doet het niet) en hetzelfde geldt eigenlijk voor het aantal ZTBT's. Overigens zijn die ZTBT's bijzonder prettige dingen: elk ervan stelt de gebruiker in staat om door middel van één enkele aanslag een bepaald (via overeen komstig label geïdentificeerd) stuk programma te activeren. Tevens kan een dergelijke routine (programmadeel) fungeren als sub-routine, dat wil zeggen niet aangeroepen vanaf het toet senbord maar door het (hoofd)programma. ad g. Zeer goed. Alle 40 toegankelijke datage- heugens zijn op vijf manieren 'aanspreekbaar': berg op (STO) berg cumulatief op (SUM) berg neg. cumulatief op (2nd SUM) berg vermenigvuldigend op (PROD) 106 SBR 1 SBR 2 hoofdprogramma d«z« routa wordt genomen als het toegestane "nest niveau" wordt overschreden dit is dan

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1977 | | pagina 6