waarop op de opnamen een station wordt af gebeeld de invloed van bv. refractie, verteke ning, aardkromming, filmdeformatie van de zelfde grootte zijn. Het is niet reëel te veron derstellen dat het zojuist genoemde verschil van 12 micron door deze factoren verklaard kan worden. Wel is getracht uit de verschillen tussen de fo- togrammetrische dakrandmetingen en de ter- restrisch bepaalde referentielijn de invloed van de zonnestand op deze meting te beschrijven. Hierbij bleek duidelijk, dat niet van een alge mene, voor alle waarnemers identieke, invloed kan worden gesproken. Scherper: uit dit onder zoek blijkt niet dat de zonnestand van enige invloed is op de fotogrammetrische meting van dakranden. Door gebruik te maken van de t-toets en de F-toets is vastgesteld, dat twee waarnemers van eenzelfde instituut (zeven instituten zetten twee waarnemers in!) in het algemeen de te meten elementen van gebouwen op dezelfde wijze in terpreteren, met dien verstande, dat praktisch al deze waarnemingsgroepen systematische af wijkingen vertonen, die weliswaar van instituut tot instituut verschillen. Dit laatste blijkt on dermeer uit het volgende: De standaardafwij kingen in de planimetrie m V M(m2x m2y) voor het totaal van de fotogrammetrische waarnemingen, zijn per puntsoort a, b,c,dene voor zowel de meetnauwkeurigheid M, als de relatieve nauwkeurigheid R, de absolute nauw keurigheid A en de systematische afwijking S vermeld in tabel 2. Hieruit is af te leiden, dat de verhouding tussen deze waarden voor de b-, c- en d-punten enerzijds en de a-punten ander zijds voor de meetnauwkeurigheid M ongeveer 2 is en voor elk van de nauwkeurigheden R, A en S ongeveer 4 a 5. Dat reeds voor de re latieve nauwkeurigheid deze verhoudingsgetal len in de grootteorde 4 liggen is een aanwijzing dat er per instituut sprake is van een systema tische fout. De oorzaak hiervan kan misschien liggen in het feit, dat beide waarnemers van één instituut dezelfde scholing hebben, dan wel dat er tij dens de meting sprake is geweest van een we derzijdse beïnvloeding. Tot nu toe is het in elk geval niet mogelijk gebleken om achter de wer kelijke oorzaken van deze systematische afwij kingen te komen. Het feit dat er bij sommige waarnemers sprake blijkt te zijn van een ver houdingsgewijs kleine systematische fout, geeft aanleiding tot de veronderstelling dat in het ka der van de opleiding hieraan iets gedaan kan worden. vb Om te kunnen vaststellen welke invloed de fotoschaal heeft op de nauwkeurigheid van de fotogrammetrische waarnemingen zijn de ver houdingsgetallen berekend van de standaard afwijkingen in de planimetrie (in microns op de foto) van de 1 6.000-metingen en de 1 3.500-metingen (zie tabel 3). Hieruit blijkt, dat verhoudingsgewijs de meting in de 1 6.000- opnamen iets nauwkeuriger is dan die in de 1 3.500-opnamen. Wanneer tenslotte de balans wordt opgemaakt, dan moet worden gesteld, dat dit onderzoek enerzijds op een aantal van de gestelde vragen een antwoord heeft gegeven maar dat het an derzijds ook enkele nieuwe vragen in het bijzonder inzake de systematische afwijkingen heeft opgeroepen. Voor de praktijk van de grootschalige foto grammetrische kaartering moet echter worden geconcludeerd, dat dit onderzoek heeft aange toond, dat de fotogrammetrische opmeting van gebouwen met voldoende nauwkeurigheid (17 micron!) kan geschieden. In dit opzicht is dit een bevestiging van de voorlopige conclusie van drie jaar geleden. Tabel 2: Standaardafwijkingen in de planimetrie (in cm). 298 Va Vc Va Ve M 1.2 1.3 1.4 R 0.9 1.0 1.0 0.9 0.8 A 0.8 0.9 1.0 0.9 S 0.7 0.8 1.0 0.9 Tabel 3: Verhoudingsgetallen V van standaardafwijkingen pla nimetrie 1 6.000- en 1 3.500-metingen. Fotoschaal 1 6.000 a b Puntsoort c d e M 2.0 4.4 3.2 R 2.2 11.7 8.4 8.5 5.0 A 3.0 13.0 11.2 9.9 S 1.5 8.5 8.6 6.7 Fotoschaal 1 3.500 a b Puntsoort c d e M 1.0 2.8 1.8 R 1.4 6.8 5.0 5.3 3.8 A 2.2 8.2 6.6 6.2 S 1.2 6.0 5.5 4.5

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1977 | | pagina 10