Het instrument is voorzien van een zwenkocu-
lair waardoor het mogelijk is de waarnemingen
op voor- en achterbaak, zonder omlopen rond
het instrument, vanaf dezelfde plaats te ver
richten. Symmetrisch, aan beide kanten van het
instrument zijn de schroeven aangebracht voor
micrometer, horizontale beweging en scherp-
stelling.
De optische constructie van de NI 002 is van bij
zondere aard. De invloed van temperatuursver
anderingen wordt geminimaliseerd door toepas
sing van een spiegelcompensator. Tevens
wordt de kruisdraad a.h.w. op het objectief ge
plakt, zodat geen verandering kan ontstaan tus
sen het objectiefhoofdpunt en de kruisdraden
als gevolg van temperatuursveranderingen.
Voor de millimeteraflezing wordt, in tegenstel
ling tot de gangbare instrumenten, het objectief
zelf op en neer geschoven. De verschuiving
wordt op een optische schaal direct afgelezen.
Door deze oplossing vervalt de temperatuurin-
vloed op de micrometer én de mogelijkheid van
een dode gang van de micrometer.
De micrometerschaal evenals het doosniveau
worden in het beeldvlak afgebeeld, waardoor
alle waarnemingen via één oculair worden uitge
voerd. De metingen worden in twee standen
van de spiegelcompensator verricht; door om
slaan van de compensator worden de restfou-
ten van compensatorschommeling en tempera-
tuurinvloed methodisch geëlimineerd.
Het gemiddelde dient de absolute horizon sterk
te benaderen, daarom wordt deze ook de quasi
absolute horizon genoemd. Volgens de fabriek
verkrijgt men binnen het gehele bereik van de
compensator (10') een constante richtlijn met
de afwijking <0", onafhankelijk van externe in
vloeden als temperatuur en trillingen.
Wat de compensator betreft is de nauwkeurig
heid van de aflezing onafhankelijk van de af
standen tot voor- en achterbaak. De invloed van
de scherpstelling is door de oplossing van de
spiegeloptiek ook geëlimineerd. Door de boven
genoemde oplossing kan de voorwaarde van
het vooraf op de decimeter nauwkeurig uitzet
ten van de slaglengte vervallen. De afstanden
worden tijdens de meting op±1m nauwkeurig
uitgezet en gemeten, waardoor voldaan kan
worden aan de voorwaarde om vanwege de
aardkromming en de refractie bij benadering
met gelijke slaglengten te waterpassen.
Bemanning
De bezetting van de meetploeg is als volgt:
Twee waarnemers in de instrumentwagen en
één chauffeur in elk van de twee baakauto's. De
waarnemers wisselen elkaar om de ongeveer 2
uur af. De metingen worden per standplaats op
de rekenmachine ingetoetst, uitgeprint, gecon
troleerd en na de controle in het geheugen op
geslagen. Aan het einde van de sectie verkrijgt
men direct het hoogteverschil tussen de peil-
merken. Niet alleen het instrument draagt tot
verhoging van de nauwkeurigheid en betrouw
baarheid van deze methode bij. Door de kortere
duur van de metingen worden de atmosferische
invloeden verkleind. De vizierlijnhoogte is 1.9-
2.0 m, waardoor de invloed van de refractie ver
mindert. Het statief rust op drie platen in plaats
van op drie punten, kans op zakking van het in
strument is hierdoor sterk verminderd. Boven
dien wordt rondom het instrument niet gelopen.
Het effect van de straatpotten is hetzelfde als
van de statiefpoten, daar er platen i.p.v. punten
zijn aangebracht. Rond de baak wordt eveneens
niet gelopen waardoor de opstelpunten van
baken ook minder onderhevig zijn aan zakking
tijdens het meten.
1.3 Meetmethode
De te volgen meetmethode is Al, VI, VII, All
(I eerste, II tweede stand van de compen
sator, A achter, V voor).
Behalve bij aansluiting op peilmerken kunnen
alle waarnemingen worden uitgevoerd zonder
de voertuigen te verlaten. Voor de aansluiting
op een peilmerk kunnen de baken eenvoudig
worden losgekoppeld van de imperialen. Voor
een conventionele instrumentopstelling wordt
een los statief meegevoerd in de instrument
auto.
2. ERVARINGEN MET GEMOTORISEERDE
NAUWKEURIGHEIDSWATERPASSING
IN ZWEDEN
In 1967 werden de werkzaamheden voor de
tweede eerste-orde waterpassing in Zweden
voltooid. Sindsdien werden uitsluitend tweede
en derde orde waterpassingen uitgevoerd in het
kader van een verdichtingsprogramma.
De eerste orde waterpassing werd uitgevoerd
volgens de conventionele methode ,,te voet",
terwijl bij de gedeelten van lagere orde gebruik
gemaakt werd van fietsen als transportmiddel.
Om zowel de nauwkeurigheid als de kosten van
gemotoriseerde waterpassing te kunnen beoor
delen werden vergelijkende metingen uitgevoerd
tussen de „voet", de „fiets" en de „gemotori
seerde" methode. In gedeelten met een voor
Zweden representatieve topografie werden de
zelfde trajecten op deze manier opgenomen.
Gedurende de periode 1974-1976 werd 2900 km
tweede-orde waterpassing en 200 km eerste
orde waterpassing uitgevoerd met de gemoto
riseerde methode. De resultaten hiervan zijn
vermeld in tabel 1.
106