310
18. Hoe worden op de hulpkaart aangegeven:
a. onveranderde nummers, onveranderde
lijnen;
b. vervallen nummers, vervallen lijnen;
c. nieuwe nummers, nieuwe lijnen?
19. a. Wie kunnen een ruilverkaveling aanvra
gen?
b. Op welke wijze dient de aanvraag te ge
schieden?
20. Welke cultuurtechnische werken dienen te
worden uitgevoerd om gunstige omstandig
heden te scheppen voor een gezonde eco
nomische bedrijfsvoering betreffende de
landbouw?
21. Sinds 1975 zijn er belangrijke wijzigingen
in de stemmingsprocedure bij ruilverkave
lingen van kracht geworden. Waaruit be
staan deze wijzigingen?
22. De schatting wordt uitgevoerd door één of
meer schattingsploegen.
a. Wat is tijdens de schatting de taak van
de ambtenaar van het ruilverkavelings
bureau?
b. Wat wordt verstaan onder de zoge
naamde bruto inbreng van een eigenaar?
23. Wat betekent: een parlementaire constitu
tionele monarchie?
24. Voor een goede rechtspraak is het nodig:
a. dat er eenheid van recht en rechtspraak
is voor het gehele land;
b. dat de rechter in vrijheid zijn oordeel kan
uitspreken. (Dat wil zeggen, dat hij onaf
hankelijk is van de regering).
Geef aan waardoor de onder a. en b. ge
noemde eisen zijn gewaarborgd.
25. a. Hoe is het bestuur van een gemeente
samengesteld en hoe wordt dit bestuur
gekozen?
b. Wat zijn de taken van de gemeentelijke
bestuursorganen? (Per bestuursorgaan
minimaal drie taken vermelden).
c. Welke bronnen van inkomsten hebben
de gemeenten?
CULTUURTECHNIEK Tijd: 2 uur.
1. Welke functie hebben de drie stuwen in de
Nederrijn (Driel, Amerongen, Hagestein) en
waarom zijn er drie?
Rondom de werking van deze drie stuwen
speelt het afgesloten Haringvliet een uiter
mate belangrijke rol. Welke rol en waarom
is dit zo belangrijk?
2. Wat is een duiker en hoe kunnen ze gefun
deerd zijn?
3. Beschrijf met behulp van de bijgevoegde ge-
tijkrommen voor de plaats van ligging, de
werking van een zelfwerkende uitwaterings
sluis. Geef duidelijk de eventuele verschillen
en gevolgen daarvan aan voor de verschil
lende getijsituaties.
4. a. Wat verstaat men onder de maatgevende
afvoer?
b. Waarom gaat men daarbij niet uit van het
jaarlijks water-bezwaar?
c. Van welke factoren is de maatgevende af
voer afhankelijk en hoe beïnvloeden deze
factoren de maatgevende afvoer?
d. Hoe drukt men de maatgevende afvoer
uit en hoe wordt dan de capaciteit van
een gemaal berekend?
5. a. Wat is achterloopsheid, wat onderloops-
heid?
b. In welke situatie komen achterloopsheid
en onderloopsheid voor?
c. Waar hangt de mate van achterloopsheid
en onderloopsheid vanaf?
d. Hoe zijn achterloopsheid en onderloops
heid te bestrijden?
6. Hoe ziet een ideale verkaveling eruit, welke
faktoren spelen daarin mee? Wat zijn de be
zwaren die aan kleine percelen kleven, en
wat is het resultaat met betrekking tot de
opbrengsten en produktiekosten?
7. a. Welke drie manieren kent men ter bevor
dering van de opslibbing?
b. Hoe gaat men daarbij te werk?
c. Wat wordt verstaan onder het dijkgetal
en waarom is het zo belangrijk?
De antwoorden op de volgende „multiple-
choise" vragen moeten vermeld worden op het
bijgevoegde antwoordformulier.
1. Onder een zandpaal verstaan we:
a. een met cement gestabiliseerde zand-
kolom;
b. een op chemische wijze gestabiliseerde
zandkolom;
c. verticale zanddrainage;
d. een d.m.v. „Rütteldruckverfahren" ver
dichte zandkolom.
2. Om een grondwaterstroming te krijgen, is
belangrijk:
a. drukhoogte verschil;
b. drukhoogte en grote poriën;
c. grote poriën;
d. voldoende poriën.
3. De hoogteverschillen tussen grondwater
spiegel en open waterspiegel worden ver
oorzaakt door:
a. kwel;
b. neerslag en verdamping;
c. drainage;
d. capillaire werking.
4. Wat wordt verstaan onder het slootkantef
fect?
a. verstopping door slib;