b. verzakken van het beloop; c. uitschuring bij de uitmonding van drai nage; d. het dichtgroeien van de sloot. 5. Een lysimeter is een instrument om te me ten: a. de hoeveelheid neerslag; b. de capillaire stijghoogte; c. de waterdoorlatendheid; d. de verdamping. 6. Het freatisch vlak is de scheiding tussen: a. funiculaire zone en pendulaire zone; b. funiculaire zone en capillaire zone; c. capillaire zone en grondwater; d. capillaire zone en pendulaire zone. 7. Het maalpeil is: a. de nagestreefde waterstand in de polder, ook wel polderpeil genaamd; b. de maximaal toegestane waterstand in een natuurlijk lozende boezem; c. de maximaal toegestane waterstand op een vrije boezem; d. de maximaal toegestane waterstand op een besloten boezem. 8. Onder boezemgebied verstaan we a. de boezem plus alle polders die er op lozen; b. het land, dat op natuurlijke wijze op de boezem loost; c. het land, dat bij hoge boezemstanden onder water loopt; d. het land, dat op kunstmatige of natuur lijke wijze op de boezem loost. 9. Onder drooglegging wordt verstaan, de diepte a. van de slootwaterstand beneden het maaiveld; b. van de slootwaterstand beneden het freatisch vlak; c. van het grondwater beneden het maai veld; d. van de drainreeksen onder het maaiveld. 10. Onder debiet wordt verstaan: a. het hoogteverschil tussen drooglegging en bodem van de sloot; b. de natte doorsnede van de sloot; c. de oppervlakte van een afwaterend on derdeel van een polder vermenigvuldigd met de maatgevende afvoer. 11. Terrassering is een methode ter bestrijding van watererosie. Het houdt in: a. contour-ploughing; b. ploegen evenwijdig aan de hoogtelijnen; c. het land in stroken inplanten met gewas sen, die een afwisselende gevoeligheid voor erosie hebben; d. het land horizontaal of onder een flauwe helling leggen. 12. Wat verstaan we onder vervenen van een gebied? a. het ontwateren van de na het afgraven van het veen ontstane moerassen; b. het veen tot turf vergraven; b. het door middel van bezanding verbete ren van de vochthuishouding van de veengrond; d. het vermengen van de bolsterlaag met de zandondergrond in een dalprofiel. 13. Irreversibele indroging kan bij veen tegen gegaan worden door: a. watersuppletie; b. omgooien van de toplaag; c. bezanding; d. vermenging met turfstrooisel. 14. Wat is een versleten veenkoloniale grond? a. grond waar de bolsterlaag vrijwel ver dwenen is; b. grond met een geringe draagkracht; c. grond met een te hoog zuurgehalte; d. grond met een te laag zuurgehalte. 15. Wat is inklinking? a. het inzakken van te stijle slootkanten; b. het zetten van de bodem ten gevolge van een kunstmatige lozing; c. het zetten van de grond door ontwate ring; d. het inzijgen van het water in de onder grond. 16. Onder gley-verschijnselen verstaat men de aanwezigheid van: a. een uitspoelingslaag; b. venige lagen en/of harde banken; c. een loodzand laag; d. een koffielaag. 17. Vast veen in een veenkoloniale grond is het gevolg van: a. te grote bovenbelasting; b. het verslijten van de bolsterlaag; c. irreversibele indroging; d. gebrekkige ontginning. 18. Egaliseren is: a. het vlakmaken van het maaiveld; b. het uitvlakken van de grootste oneffen heden; c. het horizontaal maken van het maaiveld; d. afvoeren van slechte grond en vervan gen door goede grond. 19. De „profielbak" wordt gebruikt in combi natie met een: a. angle dozer; b. hydraulische kraan; c. scraper; d. grader. 20. Op een bodemkaart zijn aangegeven a. grondwaterdiepten; b. de verschillende grondsoorten; 311

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1978 | | pagina 17