b. de vorming van drijfzand onder het weg
dek;
c. een langdurige strenge winter;
d. humusdeeltjes welke water vasthouden
in het zand onder het wegdek.
39. Vorstschade kan voorkomen worden door
o.a.:
a. er voor te zorgen dat direct onder de
verharding in de aardebaan geen water
wordt aangetroffen;
b. er voor te zorgen dat er direct onder de
aardebaan een laag humushoudend
zand zit. De humus houdt het water
vast, zodat het in het zand geen schade
doet;
c. het maken van een open (klinkers) weg
dek, zodat het water verdampen kan;
d. geen van de antwoorden is goed.
40. De constructie welke voor de goede berijd
baarheid moet zorg dragen, noemt men:
a. fundering;
b. deklaag;
c. cementbeton weg;
d. verharding.
41De cementbetonverharding is een/of berust
op:
a. het beginsel van functiesplitsing;
b. flexibele verharding;
c. stijve constructie;
d. constructie welke bestaat uit een onder
en bovenbouw.
42. Klei en/of leem past men bij stabilisatie
liever niet toe, omdat het materiaal
a. niet draagkrachtig genoeg is;
b. zich niet goed laat verdichten;
c. niet gemengd kan worden met asfalt
bitumen;
d. een constructie oplevert die niet vorst
bestendig is.
43. Bij een fundering van schraalbeton, aange
legd in het koude jaargetijde, is het aanbe
volen cementgehalte per m3:
a. 20 30 kg;
b. 60 80 kg;
c. 100 120 kg;
d. 140 160 kg.
44. Als men het draagvermogen van een zand-
bed verhoogt door toevoeging van cement,
dan noemen we dat:
a. chemisch stabiliseren;
b. fysisch stabiliseren;
c. mechanisch stabiliseren;
d. een schraalbetonfundering maken.
45. De toevoeging van vloeibitumen SRO aan
zand, heeft als voordeel dat SRO:
a. geschiktisvoorslechteondergrond(SRO
sandy rough soil obduracy);
b. goedkoper is dan cement;
c. milieuvriendelijk is;
d. koud verwerkt kan worden.
46. De hiernaast af
gebeelde schets
stelt voor:
a. half klaver
blad;
b. verkeersplein;
c. Haarlemmer
meeroplos
sing;
d. variant kla
verblad.
47. Grond, welke men vorstgevaarlijk noemt,
bevat
a. te veel grote korrels;
b. geen slibfractie;
c. een te groot watergehalte;
d. geen van de antwoorden is goed.
LANDMEETKUNDIG TEKENEN I
Tijd: 44 lesuren.
Verstrekt werden drie veldwerken. Gegeven
waren de coördinaten van dertien grondslag-
punten. Het gebruik van het diktaat landmeet
kundig tekenen was toegestaan.
Gevraagd werd
1De veldwerken te kaarteren op schaal 1 500.
Het ruitennet was reeds uitgeprikt.
2. De figuratie te inkten met pen .18.
3. De ruitpunten, noordpijl en grondslagpunten
eveneens te inkten (volgens het diktaat).
4. De tekening te beschrijven met draadschrift,
leesbaar in de noordrichting (volgens het dik
taat). Het hoofd rechtsboven te plaatsen
m.b.v. sjablonen, 10 en 5 mm.
5. De percelen te nummeren, te beginnen met
perceelnummer 8460, linksboven.
LANDMEETKUNDIG TEKENEN II
Tijd: 44 lesuren.
In een doorgaande waterpassing van RB 10
naar RB 11 is het aspiket 12.5 opgenomen.
1. Bereken de hoogte van dit aspiket t.o.v.
NAP in mm nauwkeurig.
2. Bereken het dwarsprofiel van aspiket 12.5.
3. Teken het dwarsprofiel op schaal 1 200 op
het verstrekte papier.
4. De tekening inkten en beschrijven volgens
de in de normbladen NEN 449 en NEN 3256
gegeven voorschriften. De hoogten van de
detailpunten afronden op cm. De afstanden
van de gemeten punten vermelden t.o.v. het
aspiket 12.5.
316