enclaves welke werden begrensd door meer
dere gemeenten. De oplossingen welke hier
werden toegepast waren
a. de enclave werd toegevoegd aan één of
meerdere aangrenzende gemeenten;
b. de enclave werd aangehaakt aan de rest
van de gemeente, middels toevoeging
van een verbindingsstrook, ten koste van
een buurgemeente.
Op deze manier zijn de meeste kleine encla
ves opgeheven, maar om onduidelijke (lees:
historische) redenen zijn er toen een paar
dozijn blijven bestaan. Zo behoort tot de ge
meente Heesch (bij Oss) tot op heden een
gebiedje van 30 ha, dat los ligt van het ove
rige grondgebied. En de Zuid-Hollandse ge
meente Stolwijk had een 3 ha kleine enclave,
die pas in 1964 verdween (toevoeging ervan
aan Gouda).
Grotere enclaves, resp. uit twee (grote) delen
bestaande gemeenten, werden in de meeste ge
vallen ongemoeid gelaten (hoewel dat in prin
cipe tegen het voorschrift was). Ook nu nog be
hoort het Gelderse dorp Lent (met ruim 500 ha
er omheen) tot het „verderop gelegen" Eist en
bestaat de Friese gemeente Franekeradeel uit
twee stukken, gescheiden door het stadsgebied
van Franeker. Veel voorbeelden van „gesplitste
gemeenten" zijn overigens in de loop der jaren
al verdwenen door grenswijziging of annexatie
(bijv. Leeuwarderadeel, dat in 1944 zijn zuide
lijke helft geannexeerd zag door Leeuwarden;
Laren (Gld.) in 1971 aan Lochem toegevoegd,
de gemeente die tot dan Laren in twee stukken
deelde).
Er zijn echter, zij het in een aanzienlijk lager tem
po, ook enclaves bijgekomen. De Zuid-Hollandse
gemeente Oukoop, die in 1857 met Hekendorp
werd verenigd, lag daar geheel los van. (Men
heeft dat, hoe onmogelijk dat ook klinkt voor
onze begrippen, waarschijnlijk niet in de gaten
gehad). Een bekend voorbeeld is verder de Bijl
mermeer, in 1966 aan Amsterdam gekomen (af
komstig van Weesperkarspel), maar daarvan
nog steeds gescheiden door het grondgebied
van Diemen en Ouder-Amstel.
Van de onregelmatige en/of onlogische grens
scheidingen is moeilijk te zeggen of die allemaal
zijn weggewerkt, omdat daarvoor uiteraard
geen normen zijn vast te stellen. Vast staat wel,
dat er zo'n 200 grenscorrecties zijn geweest,
waarbij grenzen om huizen heen werden ge
legd, riviermiddens tot grens werden verklaard
etc. Vooral in Zuid-Holland zijn er veel wijzi
gingen geweest. In deze provincie lagen ook de
twee meest ingrijpende grensherzieningen, die
meer weg hadden van ruilverkavelingen van ge
meenten; dat was rondom Delft en in de Zwijn-
drechtse Waard.
De herziening bij Delft (zie figuur) voltrok zich in
vier fasen:
1. een grensregeling (door de gemeenteraden)
tussen Delft enerzijds, en Hof van Delft en
Vrijenban anderzijds (1822);
2. een Koninklijk Besluit van 1825, houdende
diverse grenscorrecties tussen Hof van Delft,
Vrijenban, Ruiven en Overschie enerzijds, en
Pijnacker en Ackersdijk c.a. anderzijds (voor
gesteld in de processen-verbaal van de twee
laatstgenoemde gemeenten);
3. een grensregeling tussen Hof van Delft,
Vrijenban, Ruiven en Abtsregt (besluit des
Konings van 1826, ingaande 1833);
4. de vereniging van de zeer kleine gemeenten
Hoog en Wout Harnasch (60 inwoners) en
Biesland (25 inwoners) met resp. Hof van
Delft en Vrijenban (Koninklijk Besluit van
1832, eveneens ingaande 1833).
De aldus ontstane indeling was wel wat over
zichtelijker dan voordien. Overigens is er in la
tere jaren nog fors aan deze indeling gesleuteld,
met als resultaat dat er thans nog maar twee ge
meenten over zijn: Delft en Pijnacker (een klein
deel ressorteert onder Schipluiden).
Hoe precies de complexe situatie rond Delft is
ontstaan, is niet in een paar regels weer te
geven. Het houdt verband met het (strooksge-
wijs) vervenen door diverse ambachtsheren,
terwijl ook de nabijheid van de stad Delft met al
haar privileges, gelds- en machtsmiddelen, van
invloed was.
In de Zwijndrechtse Waard was de gemeente
lijke indeling die de landmeter-grensopnemer
aantrof, net zo ingewikkeld als bij Delft. Het
ontstaan ervan is vrij eenvoudig aan te duiden.
Bij de drooglegging van de waard (in 1331)
kreeg elk van de elf rechthebbende (lees: mee
betalende) personen de ambachtsheerlijkheid
over een gedeelte van de waard, naar rato van
de som gelds die hij in de droogmaking had ge
stoken. Daar echter zowel goede als slechte
gronden naar verhouding moesten worden ver
deeld, ontstonden elf ambachtsheerlijkheden,
die voor een deel op goede en voor een deel op
(elders gelegen) slechte grond lagen. Boven
dien waren er een paar „gemene landen",
welke gezamenlijk bezit van de ambachten wa
ren. Deze hele toestand is in één fase vereffend
(in 1833); de Koning besloot toen nl. om de
door het Kadaster voorgestelde nieuwe begren
zingen (waardoor alle gemeenten een min of
meer afgerond gebied verkregen) goed te keu
ren.
Herzieningen van een omvang, zoals bij Delft en
159