Burgerlijk Wetboek werd er in 1838 niet van kracht. In 1837 is dan het Kadaster voor de gemeenten Maastricht en Sint-Pieter secties A, B en C „volbragt". Maar men realiseerde zich dat ,,uit hoofde van den toestand der vestingde plannen enz. niet door het algemeen kunnen worden ingezien, en geene uittreksels.(kun nen) worden afgegeven". Door de kadastrale registers en kaarten te gaan bijhouden ,,hoe weinig uitgestrekt ook dezelve (werkzaamhe den) voor het oogenblik schijnen te zullen zijn" denkt men te bereiken dat ,,alle aanwezige Ambtenaren van het Kadaster te nutte (worden) gemaakt, aan den gang van het werk over het algemeen (worden) gehouden, en tevens in de gelegenheid zouden worden gesteld, om zich met dat (werk) van de instandhouding van lie verlede gemeenzaam te maken, zonder eenige kwetzing hunner eigenliefde". Ik betwijfel of deze argumentatie ook aan de ambtenaren is meegedeeld om hun een goede motivatie voor hun werk te geven. Daar kwam nog wat bij. Maar daartoe moet eerst een korte uitweiding gegeven worden over een organisatorische kwestie. Het Kadaster was in 1832 opgericht met een dubbele doelstelling, te weten: belastinggrondslag en wettelijk mid del ter aanduiding van onroerend goed. In ver band hiermede meende men ook twee soorten bewaarders van het Kadaster nodig te hebben, namelijk de provinciale en de bijzondere be waarder. Deze laatste stond als het ware naast de hypotheekbewaarder. Bij de samenvoeging van de bewaringen van Hypotheken en Kadas ter in 1839 werd de hypotheekbewaarder tevens de (bijzondere) bewaarder van het Kadaster. In 1844 werd de functie van provinciale bewaar der van het Kadaster geheel opgeheven na veel overbodig werk veroorzaakt te hebben, zoals de aanleg van 60 a 70.000 plans! Bij de beslissing in 1837 over de organisatie te Maastricht zag men kennelijk al in, dat die aparte provinciale bewaarder nauwelijks iets te doen had. Daarom kon Genckeniet na/aten te doen opmerken, dat in den tegenwoordigen toestand der provincie, waar de provinciale en bijzondere bewaring strikt dezelfde kan ge noemd worden, ik niet de minste rede zoude hebben kunnen vinden om die dubbele schriftu ren al aanstonds te doen houden, indien daar door eenige de minste buitengewone uitgaaf voor het Rijk zoude moeten worden teweeg- gebragt". Kort gezegdAls het extra geld kost, is die provinciale bewaarder niet nodig. In feite was dit een principiële uitspraak. De conse quentie hiervan de opheffing van alle provin ciale bewaringen volgde, zoals gezegd, echter eerst in 1844. Het ging in 1837 te Maastricht om vier ambte naren, te weten: de hoofdcontroleur Neujean als bijzondere bewaarder, de controleurs Van den Santheuvel en Van Aken die gemeen schappelijk(dubbel onderstreept!) de functie van controleur zouden vervullen, terwijl aan de ingenieur-verificateur Bonnever ,,de opme tingen en de bijhouding der plannenzouden blijven opgedragen". Veel zullen ze niet te doen gehad hebben. Het is uit dat oogpunt begrijpe lijk dat zij ,,in geen geval.eenigerhande aan spraak op bijzondere belooning of tegemoet koming ten laste van het Rijk kunnen maken". Een begin van het Kadaster was er aldus, maar het wierp geen resultaten af. Dat bleef zo tot 1 januari 1841. Toen werd, naar aanleiding van het gereedkomen van het Kadaster voor zes gemeenten, bekend gemaakt dat ,,een bijzon der kantoor van bewaring" was opgericht, waar de registers en plannen beschikbaar waren voor inzage en voor het afgeven van afschriften of uittreksels. De gemeentebesturen hadden de beschikking over copieën gekregen. Opmerke lijk is verder dat ten behoeve van de bijhouding in de gevallen dat geen kadastrale kenmerken werden gebruikt terecht teruggegrepen werd op de Franse wet van 3 frimaire an VII (23 november 1798). De Nederlandse (registra tie-) wet van 16 juni 1832 Stbl. 29 en het Burger lijk Wetboek golden immers nog niet voor Lim burg; er was dus nog geen verplichting om van de kadastrale kenmerken gebruik te maken. En als grondbelasting fungeerden nog de oude verpondingsgegevens. Op 1 juli 1841 volgden vierentwintig gemeenten en op 1 november 1841 nog eens elf. Maar nu werd uitdrukkelijk bepaald dat de aankondiging ook gebeurde in verband met de bovenge noemde wet van 16 juni 1832. Aldus waren ambtenaren ook notarissen verplicht de kadastrale aanduiding van het onroerend goed in hun akten te gebruiken. Voor Maastricht en de zes eerstgenoemde gemeenten bleven, voor zover ik kan nagaan, de oude regels nog gelden. Op zichzelf is dit een merkwaardige situatie, maar praktisch was het van weinig belang, om dat zoals reeds vermeld met ingang van 1 januari 1842 de volledige Nederlandse wet geving van kracht werd in heel Limburg. Op diezelfde datum werd het Kadaster in nog eens acht gemeenten ingevoerd en de aan kondiging geschiedde nu mede in verband met het KB van 8 augustus 1838 Stbl. 27, wat even eens leidde tot het verplicht gebruik maken van 254

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1979 | | pagina 30