herhaalde zich. De talrijke verbeteringen, uitge
voerd in het zomer- en winterbed van de grote
rivieren, hadden tot gevolg dat de Rivierkaart
omstreeks 1908 niet meer aan de te stellen eisen
voldeed en voor de tweede keer moest worden
herzien.
Ir. J. C. Ramaer, Hoofdingenieur van de 1e
Directie van de Waterstaat, vroeg in zijn brief
van 24 februari 1908 - Nr. 203 aan de Hoofd
inspecteur-Generaal van de Waterstaat J. W.
Welcker toestemming om tot de tweede her
ziening van de Rivierkaart te mogen overgaan.
Voor die tweede herziening, aangevangen in
1909, werden geen nieuwe instructies opge
steld. De kaart diende te worden aangepast aan
de talrijke terreinwijzigingen, zonder de werk
wijze ten behoeve van de voltooide eerste her
ziening te wijzigen. Op verzoek van de betrok
ken ingenieurs werden in de loop van de jaren
wel wijzigingen aangebracht, betreffende de
aanduidingen of beschrijvingen van bepaalde
objecten en kunstwerken. Gedurende de uit
voering van de tweede herziening is door de
ontwikkeling van de techniek de methode van
meten, karteren en reproduceren steeds aange
past, zodat een aantal voorschriften en in
structies niet meer toepasbaar werd geacht.
Voor het samenstellen van de Rivierkaart
tweede herziening volgde men het voetspoor
van de eerste herziening met dit grote verschil,
dat men gebruik maakte van de resultaten van
de Rijksdriehoeksmeting. De punten van het
driehoeksnet werden berekend voor stereogra-
fische (conforme) projectie. Dit betekende ver
eenvoudiging van het rekenwerk, aangezien
men niet meer met gewijzigde hoeken behoefde
te werken, zoals bij de projectie van Bonne.
Na de inschakeling van het Geodetisch Bureau
van prof. ir. W. Schermerhorn verscheen in het
weekblad ,,de Ingénieur" van 1926 nr. 23
een artikel van prof. Schermerhorn getiteld:
„Het gebruik van de resultaten van de Rijksdrie
hoeksmeting bij de herziening van de Maas".
Dit interessante artikel geeft een overzicht van
de metingen en berekeningen van het drie
hoeksnet van de Maas, vanaf Eijsden tot aan
zee. Verder dient vermeld te worden, dat prof.
Schermerhorn de sextant verving door de theo
doliet voor het uitvoeren van de hoekmetingen.
Sinds 1916 werden de hoekpunten van het drie
hoeksnet door ondergronds gelegen betonnen
tegels (groot 55 x 55 x 25 cm en met een
gewicht van 125 kg) verzekerd. Hierin was
met groeven een kruis aangebracht. De tegels
lagen 75 cm onder het maaiveld. Bij de tegel
werd een zware basaltpaal geplaatst als ver
klikker (lengte 1.50 m, waarvan 40 cm boven
het maaiveld). Deze was zodanig geplaatst, dat
het hoekpunt 25 cm vóór het midden van het zij
vlak lag, waarin tevens het nummer was inge
hakt. Deze wijze van verzekeren heeft altijd
goed voldaan en storingen ontstonden uitslui
tend aan de verklikkerpalen.
De rivierkaarten van de tweede herziening van
vóór 1924, werden opgenomen door de Alge
mene Dienst van de Rijkswaterstaat te 's-Gra-
venhage; van 1924 tot 1930 door het Geo
detisch Bureau van prof. Schermerhorn te
Delft. In dit tijdvak werden vijf rivierkaarten van
de Boven-Maas tachymetrisch opgenomen. De
opname geschiedde m.b.v. de dubbelbeeld-
tachymeter van „Bosshardt-Zeiss" (voor het
meten van horizontale en verticale hoeken, hori
zontale lengten en hoogteverschillen).
De belangrijkste ontwikkeling gedurende de
tweede herziening (1909-1963) is de toepassing
van de fotogrammetrie, waarmee in 1930/1931
werd gestart, nadat het Geodetisch Bureau was
opgegaan in de huidige Meetkundige Dienst
van Rijkswaterstaat. Voor de rivierkaart was de
luchtkartering de bij uitstek geschikte methode.
De omvangrijke terrestrische metingen van de
dikwijls bijna ontoegankelijke rivieroevers be
hoorden tot het verleden. Men was ook niet
meer afhankelijk van eb en vloed in de getijde
stromen en het was nu mogelijk (doch niet altijd
uitvoerbaar) om uitgestrekte gebieden in korte
tijd vast te leggen.
Het werk ging eenvoudiger, sneller en goed
koper, terwijl aan de volledigheid en nauwkeu
righeid van de kaart ten volle werd voldaan.
Terrestrische aanvullingen konden eenvoudig
aan de fotogrammetrische situatie worden bij-
gemeten, zoals raaipalen, peilschalen, lichtop-
standen, h.m. - k.m. - of dijkpalen, wijzigingen
né de opname, oever- en kribverdedigingen etc.
Dit naverkennen geschiedde op vergrote foto-
copieën van de minuutbladen.
Na een aantal jaren toegepaste fotogrammetrie
en de daarbij opgedane ervaring bij het samen
stellen van de rivierkaarten, verscheen in april
1933 „Een instructie voor het bijmeten en ver
kennen der langs fotogrammetrische weg ver
kregen rivierkaart", van het hoofd van de Meet
kundige Dienst, J. G. Fortuin.
De bewerking van de kaarten werd gedurende
de in uitvoering zijnde tweede herziening sterk
beïnvloed door de ontwikkeling van verbeterde
materialen en reproduktietechnieken. In hettijd-
vlak 1909-1925 volgde men nog de oude
methode van de eerste herziening; karteren op
1 5000 en reproduceren d.m.v. steengravure
op schaal 1 10.000 of 1 5000.
In 1925 deed men een grote stap vooruit door
233