voerd, maar doordat ambtenaren en notarissen op grond van de Registratiewet van 16 juni 1832 (Stbl. 29) verplicht waren om de kadastrale per ceelnummers in hun akten te gebruiken ter om schrijving van de objecten kreeg het Kadaster een juridisch tintje; zodanig zelfs dat veel be langhebbenden thans veronderstellen dat de gegevens van het Kadaster net als in een grond boek vrijwel onaantastbaar zijn. Incidenteel is wel eens een juridische betekenis aan kadastrale gegevens toegekend; zo wordt bij onteigening die persoon als eigenaar be schouwd, die in de kadastrale legger vermeld wordt; en bij de ruilverkaveling is deze persoon stemgerechtigd. Maar voor een algemene rege ling, waarbij de doelstelling en de (juridische) betekenis van het Kadaster wordt vastgelegd, is het wachten op een Kadasterwet. Zolang zo'n wet er niet is, blijft het systeem van openbare registers en kadaster ietwat onevenwichtig en tweeslachtig. Er zijn al heel wat discussies hier over gevoerd zonder tot een oplossing of con clusie te komen. Daarbij ging het aanvankelijk over de rol van het Algemeen Register. In 1825 zweefde de minister van Financiën Crom- brugghe een systeem voor de geest, waarbij men in een „registre unique" met één oog opslag de rechtstoestand van een perceel kon zien; een grondboek dus. In 1838 echter bij de voorbereiding van het K.B. van 8 augustus 1838 (Stbl. 27) was de minister van Financiën Beelaerts van Blokland tot de conclusie geko men, dat in het Burgerlijk Wetboek de verplich ting tot gebruik van de kadastrale aanduiding bij hypotheekvestiging een totaal andere is dan bij overdracht van onroerend goed. In zijn pro memorie van 26 juni 1838 nr. 72 stelde hij daar om voor „alles over te laten aan eene wet, die noodzakelijk is om de vereischte dwangmid delen daar te stellen, zonder welke het ongerief blijft voortduren". De minister van Justitie bleef echter in zijn promemorie van 7 juli 1838 een soort grondboek voorstaan; hij was niet overtuigd, ,,dat het inrigten der boekhouding op den kadastralen voet aan zwarigheden zou de onderhevig zijn geweest." In de Raad van State is men blijkens het verslag van 3 augustus 1838 na „menigvuldige beschouwingen uit verschillende oogpunten tot de eenstemmige overtuiging gekomen, dat de leemten van het Burgerlijk Wetboek eerlang door wettelijke bepalingen zullen moeten worden aangevuld." Men vroeg zich echter af of de Staten-Generaal dat zouden accepteren en men vermoedde dat de minister van Financiën in feite de samen voeging van de hypothecaire- en kadastrale boekhoudingen op de lange baan wilde schuiven. Tegelijkertijd kon men „zich de noodzakelijk heid niet verbergen, dat voorshands de meest doelmatige voorzieningen worden vastgesteld." Zo is dan het Algemeen Register ontstaan; niet als een grondboek, maar als een register, dat per persoon of instantie verwijst naar de akten waarbij deze de zakelijke rechten op het onroe rend goed verkreeg of vestigde. Dat ook hoge ambtenaren hier moeite mee hadden, blijkt uit de „treurige debatten vol bitterheid, gevoerd in 1838 tusschen vier hoofdinspecteurs van de registratie, de directe belastingen en van het Kadaster, van welke debatten de schrifturen bij het departement van financiën berusten". In de archieven en in oude correspondenties bij (hy- potheek-)bewaarders zit vermoedelijk nog wel interessant materiaal om na te gaan hoe men ten tijde van de oprichting van het Kadaster over de juridische betekenis dacht. Sindsdien is alleen in de Wet op het Notaris ambt van 9 juIi 1842 (Stbl. 20) de verplichting tot het gebruik van de kadastrale aanduiding op genomen. Een algemene regeling werd voorge steld in een wetsontwerp, dat in 1860 werd ingediend bij de Staten-Generaal maar spoedig daarna weer werd ingetrokken. In 1867 werd een Staatscommissie ingesteld met als resultaat een gewijzigd wetsontwerp. Toen gebeurde er lange tijd niets, al gaven vele deskundigen hun mening. In 1906 werd een nieuwe Staatscom missie ingesteld, maar er gebeurde weinig of niets. En zo werd in 1957 weer een Staatscom missie geïnstalleerd. Vermoedelijk voldeed haar rapport uit 1967 niet, want binnenskamers gaan de discussies nog steeds voort. Maar desondanks gaat het verkeer in onroerend goed ongestoord door. Blijkbaar ondervindt de praktijk weinig hinder van het ontbreken van een goede wettelijke regeling voor het kadaster. En het is al anderhalve eeuw goed gegaan! Maar zal dat zo blijven als andere belangen belas tingen, planologie, ruilverkaveling, grootscha lige basiskaart, leidingenregistratie enz. de inhoud en de betekenis van het Kadaster en de Openbare Registers mede bepalen? Daarom is het toch goed dat er, als uitvloeisel van art. 3.1.2.1lid 2 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, een Kadasterwet zal komen. Bronnen, voorzover niet in de tekst genoemd: Alg. Rijks Arch.: Kabinet des Konings8/8 1838. Rijks Arch. Utr.: Hypotheekbewaarders 1811 - 1838; nr. 299 „Sommier d'ordres et instructions 1811 -1834". De Ridderhofstad Den Engh te Vleuten: huisarchief in het bezit van notaris J. A. P. Aarts te Utrecht. Verslag van de Staatscommissie enz. 1867 (1870). Ph. J. Bachiene: Verslag der Staatscommissie enz.; in Themis 1871 nr. 1. A. Soutendijk: De Hypothecaire en Kadastrale Boekhou ding bewerkt door J. Mulder (1907.1916). 468

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1979 | | pagina 32