Forumdiscussie Samenvatting van de forumdiscussie naar aanleiding van de lezingen van prof. ir. A. J. van der Wee/e, mr. ir. J. L. G. Henssen, ir. J. B. C. Wekker en ir. A. J. Kers. De discussie werd geleid door prof. dr. ir. M. J. M. Bogaerts. De eerste schriftelijke vragen zijn afkomstig van de heer Alberda (TH-Delft) en bestemd voor de heer Van der Weele: 1. In hoeverre is het ITC autonoom bij de beslissing over: a. met welke landen wordt samengewerkt; b. de aard en omvang van de samenwerking? 2. Wordt er op het gebied van onderwijs ook samen gewerkt met instellingen van hoger (of ander) onderwijs in het betrokken land? Van der Weele stelt dat voor wat betreft de autono mie van het ITC er twee punten duidelijk moeten worden onderscheiden: a. Het ITC wordt gefinancierd via de Ministeries van Onderwijs en Wetenschappen en Ontwikkelingssa menwerking, hetgeen een aantal verplichtingen impli ceert. Zo zijn de in Nederland aan het ITC gegeven cursussen in de meest uitgebreide zin des woords bepalend voor de personeelsformatie en de plan nen die hieruit voortvloeien. b. Het ITC is betrekkelijk vrij op terreinen die buiten die financiële sfeer vallen. Het instituut is tot veel meer activiteiten in staat, wanneer de financiering wordt gevonden door de betaling van verleende dien sten. Hiervoor zijn verschillende manieren denkbaar. Een voorbeeld van een betaalde dienstverlening is het project, waarover Kers heeft gesproken. Het ITC is autonoom in het aangaan van overeen komsten met andere instanties om het werk uit te voeren, met inachtneming van de personeelsformatie. Als antwoord op de tweede vraag deelt Van der Weele mee dat er bij een duidelijk omschreven project een basis voor samenwerking bestaat. Er zijn ver scheidene projecten lopende waaraan het ITC mede werking verleent, o.a. het universitaire samenwer kingsprogramma, het z.g. PUO-programma (PUO Programma voor Universitaire projecten van Ontwik kelingssamenwerking). Daarbuiten kan men spreken van wat meer officieuze contacten, waarbij niet direct van samenwerking sprake is, maar waarbij door het ITC meer adviserend (mondeling of schriftelijk) wordt opgetreden. Dit laatste geschiedt echter op geringe schaal. De vijf hierop volgende vragen alle afkomstig van de heer A/ers (Kadaster Roermond) zijn bestemd voor Van der Weele en worden per vraag behandeld. Op de eerste vraag die betrekking heeft op de niet waarschijnlijk geachte financiële onafhankelijkheid van het ITC wordt door de voorzitter gerepliceerd dat reeds bij de door Alberda gestelde vragen hierop werd geantwoord. Ook de tweede vraag: ,,Legt de donor nog verplich tingen op aan het ITC t.a.v. de vorm waarin het ITC dient te functioneren en wat zijn de directe of indi recte belangen van de (financiële) donor?" lijkt de voorzitter reeds impliciet beantwoord. Van der Weele voegt hieraan toe dat het evident is dat het ITC zich voor wat betreft de exploitatie van het instituut refe reert aan de richtlijnen, zoals die door de beide mini steries worden gehanteerd en die min of meer over eenkomen met de richtlijnen die het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen stelt voor de universi teiten en andere instellingen. Voor wat betreft de in houd van de cursussen is het ITC autonoom, in die zin dat de personeelsformatie een en ander mogelijk moet maken. „Toetst het ITC (ook) nog de aanvragen uit de ont wikkelingslanden en wat zijn daarbij de normen, ervan uitgaande dat die landen zelf bepalen wat hun be hoeften zijn?", luidt de derde vraag. Van der Wee/e antwoordt dat het ITC de vragen, zoals ze uit de be trokken landen binnenkomen, niet officieel controleert op essentiële verantwoording. Wanneer echter het ITC het gevoel heeft dat een bepaalde vraag minder rele vant is, is het een kwestie van overleg om eventueel tot een verbeterde vraagstelling te komen. „Het werk van een traditionele landmeter is vanouds ook een aankondiging dat er nog meer activiteiten (in welke zin dan ook) op komst zijn. Bij fotogramme- trische methoden wordt die fase overgeslagen, een fase die zeker voor de bevolking van ontwikkelings landen van groot belang is. Hoe kan dat gat worden opgevuld?". Deze vierde vraag, waarvan de voorzitter de achtergrond nog eens explicerend belicht, wordt door Van der Weele beantwoord met de mededeling dat het betreffende probleem niet tot de competentie van het ITC behoort, doch tot die van het land dat de activiteiten uitvoert. Het ITC is slechts een opleidings instituut. Op vraag vijf: „Werkt het ITC door het gebruik van, voor de meeste ontwikkelingslanden, zeer geavan ceerde methoden niet mee aan het ontstaan van een kleine geïsoleerde groep 'deskundigen'? Worden de landen ook niet hierdoor 'verplicht' tot het aankopen van moderne apparatuur waarvan de aanschafprijs schril afsteekt tegen het gemiddeld bestedingsbedrag van de bevolking?", wordt geantwoord door Kers, dat hij het gevoel heeft dat het antwoord op de vraag besloten ligt in de voordracht van Van der Weele. Als voorbeeld noemt de spreker Indonesië, een land dat z.i. niet op redelijk korte termijn op klassieke wijze in kaart gebracht kan worden. Voor snelle(re) resultaten is fotogrammetrie absoluut noodzakelijk. Het is onver mijdelijk bovenstaande conclusie in achtnemend gebruik te maken van geavanceerde technieken om op korte termijn effect te sorteren. Als eerste vragensteller vanuit het publiek treedt de heer De Vries (sedert veertien jaar woonachtig in Afrika) naar voren. Hij heeft de indruk dat cursisten van het ITC, wanneer ze teruggekeerd zijn in hun ge- GEODESIA 80 25

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1980 | | pagina 27