Eindexamen 1979 HTS voor de Bouwkunde
afdeling Landmeetkunde te Utrecht
AOBOr EE LAND-~\ MEEEEUEDE
handeld te hebben of er een weg terug is, tot de con
clusie: ,,De ontwikkeling zet zich logisch voort
Robot en landmeetkunde, twee begrippen die nog
onlangs ver uit elkaar lagen, schijnbaar door geen
weg verbonden. Momenteel zijn ze hard op weg
elkaar te ontmoeten Wij zullen ze met vertrou
wen tegemoet treden, maar mogen we ons laten ver
pletteren bij de ontmoeting? Want tussen beide staat
nog steeds de mens!" Dat was in 1962.
Toen ik „uittrad" in 1966 was de computer (robot) in
de verte al zichtbaar. En nu? De ontmoeting heeft
plaats gehad. Dat is op het congres door de sprekers
en de getoonde apparatuur overduidelijk aangetoond.
Dat er gevaren schuilen voor de werkers wordt ook
door het Kadaster e.a. niet verzwegen. Dit af te
wenden is geen eenvoudige opdracht. Wanneer het
grootste deel van het personeel wordt vervangen door
chips, voor wie zou dan nog een congres moeten
worden gehouden.
Misschien waren we nog net op tijd. Hoe het zij: het
was een belevenis! Hartelijk dank bestuur.
6. A. B. Frinking
LANDMEETKUNDE/K.v.l. Tijd: 2Vzuur.
1. Uit een klassieke triangulatie zijn na keuze van een
datum-point coördinaten op de rekenellipsoïde ver
kregen. Hoe kunnen deze coördinaten worden ver
geleken met coördinaten uit doppler-waarnemin-
gen in het Guierplane? Welke complicaties kunnen
zich hierbij voordoen?
2. Bewijs dat bij een hyperbolisch plaatsbepaling
systeem de breedte van een lane op de basislijn
gelijk is aan de helft van de vergelijkingsgolflengte.
3. Verklaar hoe Cassini omstreeks 1700 kwam tot een
ellipsoïde, die aan de evenaar was afgeplat in plaats
van aan de polen.
4. Bij een meting met de DKRT blijken de detailpoly
gonen (Z 1 /4 L) op 200 m afstand van elkaar te
moeten worden gelegd. De kleinste zijdelengte is
35 m, terwijl het terrein (met een Ad van 7 cm)
maximale voerstralen toelaat van 125 m.
a. Hoe lang mogen deze polygonen worden vol
gens de HTW?
b. Stel dat de terreinsituatie zodanig is, dat de
hogere orde opvangpolygonen op een afstand
van 5 hm komen te liggen. Hoe groot is dan de
d-toeslag voor deze polygonen en de detail
polygonen?
5. In onderstaande figuur (schaal 1 1000) is de stan-
1
28
daardellips van punt 3 (schaal 1:1) ten opzichte
van de basis 1 —2 geschetst.
a. Bepaal langs grafische weg de standaardafwij
king van In v312 en a312.
b. Bepaal de correlatie tussen In v312 en a312.
6. In het circuitnet van de figuur op pag. 29 is rich
tingsmeting aangegeven door onderbroken lijnen,
lengtemeting door volgetrokken lijnen, terwijl ge
combineerde richtings- en lengtemeting is aan
gegeven door dubbele lijnen. De punten 1, 3, 5 en
7 zijn gegeven RD-punten. Beantwoord de vol
gende vragen kort maar goed gemotiveerd.
I. a. Hoeveel en welke voorwaarden zijn er bij
vereffening volgens het 1e SV in de eerste
fase? (Alleen de voorwaarden bij de insnij
dingsconstructie dienen in formulevorm te
worden aangegeven, terwijl bij de andere
voorwaarden duidelijk moet blijken hoe ze
worden opgesteld en berekend),
b. Welke voordelen zijn er indien zowel de
eerste als tweede fase met het 2e SV wor
den uitgevoerd? En welke moeilijkheden
ontstaan er indien deze fasevereffening in
één doorgaande berekening met behulp van
het rekenschema van Gauss wordt uitge
voerd?
II. Stel dat een strenge vereffening volgens I niet
mogelijk is en we moeten teruggrijpen op de
HTW, waarbij het net opgesplitst dient te wor
den in afzonderlijke polygonen.
a. Hoe zou je dit net opdelen? Nummer hierbij
naar volgorde van berekening de afzonder
lijke polygonen volgens T,, T2,geef
de bijbehorende verdichtingsafstanden aan
volgens resp. A,, A2,en geef verder
begin- en eindpunt aan met pijlen.
b. Vat samen hoe je de afzonderlijke polygo
nen met eventuele complicaties zou bere
kenen. Geef hierin bovendien een overzicht
van die zaken, die van belang zijn om de
GEODESIA 80