- <wj VfZa^ZZ 3. Vereffening en toetsing van het waarnemings materiaal Nadat een opzet van de meting is verkregen die vol doet aan de eisen van precisie en betrouwbaarheid, kan de eigenlijke meting beginnen, waarna de resulta ten worden vereffend en aan een toetsing worden onderworpen. 3.1. Vereffening en toetsing van het waarnemings materiaal van de Groninger waterpassingen Bij de vereffening en toetsing is gebruik gemaakt van het door ir. J. J. Kok op de Afdeling der Geodesie ontwikkelde programmasysteem SCAN-II. De bereke ningen zijn uitgevoerd voor de waterpassingen van 1964, 1968, 1972 en 1975. 3.1.1. Eerste fase (vrije) vereffening Naast het waarnemingsmateriaal zelf werden de vol gende invoergegevens gebruikt: priori-standaardafwijking in één kilometer water passing <r 1 mm; toetsparameters a0 0.001 onbetrouwbaarheids drempel voor één-dimensionale F-toets, j80 0.80 onderscheidingsvermo gen van de toetsen. Uit a0 en fi0 en b (aantal voorwaardevergelijkingen) werd a berekend a onbetrouwbaarheidsdrempel van de meer-dimensionale F-toets). Uit a0 en a werden vervolgens de kritieke waarden voor de beide toetsen verkregen uit aoiiVF,^.,^ (voor alle metingen I VF^ o; i,~ I 3.29); uita: Ft _a: b (afhankelijk van b). Getoetst werd meer-dimensionale toets: =-t<ei) (Öji) <ei> a2 variantiefactor één-dimensionale toets: Voor (wj) geldt bij gebruik van conventionele alter natieve hypothesen: w1 si- p °e' Nadat een aantal fouten was opgespoord, werd aan gesloten op gegeven hoogten (ondergrondse mer ken). 3.1.2. aansluiting op ondergrondse merken Ten behoeve van deformatiemetingen wordt vaak de volgende procedure gevolgd. De eerste of nulmeting wordt alleen in eerste fase vereffend (dus geen aan sluiting). Wel moeten de punten, die voor latere me tingen als aansluitpunten worden gebruikt, in de nul meting worden opgenomen. Daar essentieel is dat deze punten een grote stabiliteit hebben, zullen ze buiten het eigenlijke deformatiegebied moeten liggen. De volgende metingen worden na de eerste fase van de vereffening met de methode der kleinste kwadra ten aangesloten op de als stabiel aangenomen pun ten. Als variantiematrix voor deze punten wordt dan gebruikt de betreffende deelmatrix uit de variantie matrix, die volgt uit de eerste fase van de vereffening van de nulmeting. Met betrekking tot de Groninger waterpassingen leverde deze handelwijze problemen op. Doordat de metingen in de loop der jaren steeds omvangrijker werden, steeg ook het aantal onder grondse merken. Van de toegevoegde ondergrondse merken kon uiteraard geen variantie worden berekend in het stelsel van de oorspronkelijke merken. Gekozen is daarom voor de volgende berekenings wijze. Alle metingen (dus ook de eerste) werden in een eerste fase vereffend en met de methode der kleinste kwadraten op het aantal beschikbare onder grondse merken aangesloten. Als variantiematrix voor deze ondergrondse merken werd een kunstmatrix ge bruikt, opgesteld m.b.v. de „polynoom" dj? cjjj [Baarda, 1973] De waarde voor c, is berekend met behulp van het algemeen eigenwaardenprobleem uit de variantiema trix van de derde primaire waterpassing c, (voori 10 punten) 0.1 mm2/km Het verloop van de c,-waarde met het aantal punten dient nog verder onderzocht te worden! Na de aan sluitingsvereffening werden de gegeven hoogten ge toetst op hun stabiliteit met de één-dimensionale F- toets. Werd een gegeven hoogte verworpen, dan werd deze uit het bestand verwijderd en werd de be rekening nogmaals uitgevoerd. 4. Deformatie-analyse Na vereffening en toetsing van minstens twee me tingen kan de analyse van de (eventueel) opgetreden deformatie beginnen. 4.1. De op te stellen nulhypothese Afhankelijk van de te formuleren nulhypothese kan een deformatieprobleem op een aantal manieren wor den aangepakt, nl.: a. nulhypothese H0: tussen de eerste of nulmeting en elke volgende meting heeft geen verandering in vorm en/of ligging plaatsgehad, d.w.z. telkens wordt de nulmeting vergeleken met een volgende meting; b. nulhypothese H0: er heeft geen verandering plaats gehad t.o.v. het tijdstip van de voorlaatste meting. In feite wordt hierbij de voorlaatste meting steeds als nulmeting beschouwd. De methoden a en b zijn geschikt om een beeld te geven van de verschillen tussen twee tijdstippen. Het nadeel is echter dat niet kan worden nagegaan of en zo ja welke trend zich in de deformatie voordoet. Om deze trend tot uitdrukking te laten komen kan gebruik worden gemaakt van een derde formulering van H„: c. H0: de resultaten volgend uit alle metingen zijn aan elkaar gelijk of jjko x'ti met bijv. x'tn midwaarden van de coördinaten vol gend uit de ne meting. Het deformatieprobleem wordt hiermee behandeld als een fasevereffening. De verschillende fasen kunnen als vdgt worden genoteerd fase 1 x't0 x"1 (yl'> fase 2 )t0A - x!t2 (y'2) (4) fase 3 x"0-12 x''3 (y'3) (y') sluittermen In (4) zijn 1 en x*°12 de coördinaten die worden ver kregen uit vereffening van de voorwaardevergelijkin gen uit fase 1 respectievelijk fase 2. Na vereffening van de vergelijkingen uit fase 1 volgt de waarde van de verschuivingsgrootheid E1. 184 NGT GEODESIA 80

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1980 | | pagina 14