Discussie Samenvatting van de discussie naar aanleiding van de inleidingen van prof. ir. W. Baarda en ir. H. M. de Heus. De heer De Kruif zegt zich vanuit de praktijk bijzon der voor de theorie van vT te interesseren. Hij meent dat de vT-waarde uitgaat van een bepaalde c- vector, d.w.z. één waarneming is fout in het hele net. Het korrrt echter zelden voor dat er maar één waarde fout is. yJ. is de vermenigvuldigingsfactor van de stan daardellipsen. Indien men een fout maakt in een punt, dan moet men alle standaardellipsen met de waarde die bij dat punt staat vergroten, waarna men de maxi male invloed van die fout op de coördinaten verkrijgt. De heer De Kruif vraagt of hij dit juist gezien heeft. De heer De Heus antwoordt hierop dat elke alterna tieve hypothese een met zich meebrengt. Elke fout die wordt verondersteld, levert een bepaalde ver vorming op. Indien men standaardellipsen met Vl vergroot, dan krijgt men inderdaad die gebieden. Wil men dit voor een net doen, dan kan men daar het beste de grootste V% voor nemen om op deze wijze vergrote standaardellipsen te krijgen, waarbinnen de coördinaten ten gevolge van welke fout dan ook liggen. De heer De KruifStel dat ergens in een grensgebied een fout is gemaakt, waarvan men wil weten wat de maximale invloed van die fout op andere punten is. Door die fout en de vl te nemen en alle standaard ellipsen te vergroten met die VI, kan men te weten komen welke invloed die fout op de coördinaten heeft. De heer De Heus: Dan weet men zeker dat de punten binnen dat gebied zullen liggen. Indien men dit slechts voor één waarneming wil weten, dan kan worden uit gerekend wat die ene waarneming voor invloed heeft op de coördinaten. Het probleem is echter dat men dit voor alle waarnemingen zou moeten uitrekenen en dit dan wellicht in een groot aantal plaatjes zichtbaar maken, wat ondoenlijk is, temeer ook omdat die plaatjes afhankelijk zijn van de gekozen rekenbasis. Op een andere rekenbasis kunnen weer heel andere beelden tevoorschijn komen. Vandaar dat li is ont wikkeld; deze is ongevoelig voor de genoemde reken basis. Er is enkel één getalletje voor de aanduiding van de betrouwbaarheid nodig. Hierbij kan uiteraard min der informatie worden geleverd, dan door een hele rij grenswaarden van coördinaten. De heer De Kruif constateert dat er wordt gelet op het verschil: op de uitschieters. Hij is van mening dat deze theorie toch nog verder onderzocht dient te wor den. Hierbij denkt hij aan typisch technische netten, met name deformatienetten, waarbij de mate van in vloed van een bepaalde fout op een bepaald punt van groot belang is. De heer De Heus antwoordt hierop dat hij dit punt nog niet heeft aangeroerd. Hij heeft in zijn lezing gepresenteerd als een maat voor de betrouwbaarheid van alle coördinaten. In principe kan V\ net zo goed worden gebruikt als een maat voor de betrouwbaar heid van één of meer afgeleide grootheden. Dat kan in een basisvergrotingsnet een lengteverhouding zijn, of bij uitzetwerkzaamheden een belangrijke hoek. De heer De Kruif merkt op dat De Heus ervan uitgaat NGT GEODESIA 80 dat elke fout kan worden gemaakt. Zijn ervaring is echter dat niet alle fouten worden gemaakt, terwijl er aan de andere kant altijd fouten zijn die zeer vaak voorkomen. Hij noemt daarbij o.a. de meter-, graden- en puntverwisselingsfout als veelvoorkomende fou ten. Het zou nuttig zijn, indien de toets daarop gericht zou kunnen worden. Het lijkt hem echter moeilijk om een dergelijke methode van toetsen te ontwikkelen, omdat daar veel praktijkkennis voor nodig is. De heer De Heus denkt dat de fouten die De Kruif op noemt dermate grove fouten zijn, dat men deze, af hankelijk van de meetopzet, niet speciaal hoeft te toetsen. Meterfouten zijn duidelijk groter dan de grenswaarden en zullen er meestal wel uitkomen. De heer De Kruif meent dat de ervaring hem geleerd heeft dat deze fouten met dergelijke meettoetsingen soms met moeite eruit gehaald kunnen worden. De heer De Heus meent dat dit pleit voor het afstem men van de verkenning op de gewenste grenswaar den. Dan kan men er voor zorgen dat de grenswaar den in de lengtes een stuk kleiner zijn dan 1 m en dan vindt men de fout wel. Indien fouten niet gevonden worden, is het best mogelijk dat het net op een heel onacceptabele manier wordt vervormd. Hij denkt dat het belangrijk is, de mogelijke vervorming te beschrij ven, indien het om een net voor algemene doeleinden gaat, zoals grondslagen en andere metingen waarvan men nog niet precies weet waar deze voor gebruikt zullen worden. Deformatie- en technische metingen hebben een duidelijke doelstelling, waaruit de eisen volgen die aan de betrouwbaarheid gesteld dienen te worden en waarop die eisen gericht moeten worden. Prof. Alberda wil graag het een en ander naar aan leiding van de voorgaande discussie preciseren. De in druk zou gewekt kunnen worden, dat indien de stan daardellipsen met 11 worden vergroot een zekerheids- gebied wordt verkregen, waar de punten zeker binnen zullen liggen. Men moet echter wel in de gaten hou den dat een en ander is afgeleid van bijv. 80% grens waarden. Dat zijn niet eens zeker ontdekte fouten. Het gebied waarin zij liggen kan dus ook wel eens groter zijn. De heer De Heus vult het voorgaande aan door op te merken dat het onderscheidingsvermogen van 80% tevens inhoudt, dat er 20% kans is dat de fout niet wordt gevonden. Er kunnen dus eventueel nog iets grotere fouten inzitten. De heer Polman zegt met belangstelling te hebben ge keken naar de overheadplaatjes over de analyse van de detailmeting, waarbij een integrale vereffening van de meetopzet is uitgevoerd. Hij is echter van mening dat dit in de praktijk nooit gebeurt. Ten eerste omdat de praktijk veel gecompliceerder is dan het eenvou dige opzetje, zoals dat door de heer De Heus is ge toond, en ten tweede omdat hier de rekencapaciteit voor ontbreekt. De heer Polman vraagt hoe het dan in de praktijk met de betrouwbaarheid is gesteld. De heer De Heus vindt het moeilijk hier direct een ant woord op te geven. De gewone detailmetingen wor- 315

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1980 | | pagina 17