den over het algemeen niet geautomatiseerd ver werkt, maar handmatig door een tekenaar. Deze voert met de hand een soort vereffening en toetsing uit, die redelijk kunnen worden benaderd door de berekenin gen, zoals die zijn uitgevoerd. Wel erkent hij dat het om een paar proefberekeningen gaat en dat de theorie nog niet helemaal tot in details is uitgespit. Er kunnen met name bij detailmetingen wat gecompliceerdere fouten optreden. Indien een punt verkeerd is ingericht in een meetlijn, zal vaak ook de lengte van de loodlijn, die daarmee gecorreleerd is, fout zijn. De heer Meerdink merkt op dat hem bij het bekijken van de getoonde voorbeelden opviel dat de lengte metingen bij trilateratie en kringnetten er altijd be kaaid afkomen. Hij vraagt zich af of bij kringnetten de lengte niet heen en terug gemeten kan worden. Er ontstaan extra voorwaarden en Vl zal dan aanzien lijk dalen, zonder dat allerlei ingewikkelde constructies moeten worden bedacht. De heer De Heus bevestigt dit. Indien men in zo'n kringnet een hele rij voorwaarden toevoegt van alle af standen die twee keer gemeten zijn, dan krijgt men een l'I van 2 of misschien 3. De vraag is of dit wel gedaan mag worden en of dit redelijk is. Men onder vangt op die manier een meetfout in een afstand, want een fout merkt men direct indien men de afstand twee keer meet. Wat men echter niet ondervangt is bijv. een fout die ontstaat doordat het statief boven het verkeerde punt is opgesteld. De heer Meerdink meent dat dit laatste kan worden voorkomen door het statief twee keer op te stellen. De heer De Heus is het ermee eens dat er dan inder daad twee onafhankelijke metingen moeten worden uitgevoerd. Hij vraagt waarom dit niet ook voor de richtingsmeting zou gelden, waar in kringnetten twee of vier dubbelseries worden gemeten. Men zou hier dan ook kunnen zeggen: In die hoek zit geen fout, want die heb ik vier keer gemeten! Bij herhaling is echter gebleken dat daar dan toch nog een fout in kan zitten. Bovendien treden er ook veel fouten op bij de verwerking van de gegevens, bijv. bij het ponsen. Ook daar moet men zorgen dat deze eruit gehaald worden. De heer Meerdink stelt een tweede vraag over kringen van 12 punten met een V\ van 25. Hij zegt zelf een kringnet van meer punten gehad te hebben. Hij kwam zelfs tot een van 30 tot 35. Het net was daarbij op gesplitst in verschillende polygonen. Deze polygonen waren verkend volgens de regels van de HTW en vol deden aan het criterium. Hij vraagt of de eisen van de HTW verouderd zijn of dat deze niet meer mogen worden gebruikt. De heer De Heus denkt dat de eisen van de HTW in grote lijnen nog geldig zijn. Hij wijst er echter op dat de eisen in de HTW eisen aan de precisie zijn en dat bij het opstellen van de verkenningseisen waarschijnlijk nauwelijks aandacht aan de betrouwbaarheid is be steed. Vanuit het oogpunt van de precisie zijn grote kringen van 15 of 20 punten misschien nog accep tabel; de betrouwbaarheid wordt echter erg slecht, met name de betrouwbaarheid van de afstanden. De heer Bruggeman vraagt of met fouten de afwij kingen tussen het puur mathematische voorwaarde- model en de realiteit worden bedoeld. De heer De Heus denkt dat dit een andere kwestie is. Indien men een gebied gaat opmeten, gaat men eerst 316 na wat men wil meten, waarna men een aantal punten aanwijst die men dan opmeet en die het gebied moe ten representeren. Deze punten, die men bij wijze van spreken zou kunnen verzekeren met een piket, wor den opgemeten en in die metingen kunnen dan fouten optreden. De heer Bruggeman stelt, dat indien het punt dat in de praktijk wordt opgemeten niet past in het model, dat door De Heus is gesteld, er gezegd wordt dat de meting fout is. Het model is een puur mathematisch model op een plat vlak en is dus niet in overeenstem ming met de oppervlakte van de aarde. De heer De Heus denkt dat het erg moeilijk is te con troleren of dat wat opgemeten is ook in overeenstem ming is met het terrein. Zou men bijvoorbeeld de meetband consequent bij een verkeerd hekpaaltje aanhouden, dan zal men daar nooit achterkomen. Misschien dat bij het tekenen men dan een rare kron kel ziet in een hek. Dit zijn echter dingen die niet in de theorie zijn begrepen. De heer Bruggeman concludeert dat het hier dus alleen om toevallige, grove en systematische fouten gaat. De heer De Heus merkt op dat men in feite een nul hypothese toetst. Deze nul-hypothese houdt in dat men de goede standaardafwijking voor de waar nemingen heeft aangenomen en dat de waarnemin gen aan het voorwaardemodel voldoen (bijv. de hoe ken van de driehoek waarvan de som 200° moet zijn). Als dat om de een of andere reden niet het geval is, komt dat met de toetsing er wel uit. De heer Bruggeman stelt, dat ook al wordt er foutloos gemeten, er toch nog een fout of een verschil tussen de realiteit en het voorwaardemodel zal blijven zitten. De heer De Heus bevestigt dat dit mogelijk is. Prof. Aiberda wijst erop dat het model het geheel om vat, zowel de relaties tussen punten waarmee men de aarde representeert, als de toevoeging van meetge- tallen daaraan. Juist in die toevoeging kunnen name lijk fouten optreden, zowel systematische als grove fouten. Bij normale opvatting geeft men alleen een stochastische variabiliteit aan, maar juist de verstoring van de toevoeging is het soort fouten dat men bij de theorie van op het oog heeft. Afgezien daarvan kunnen die netjes opgeschreven relaties om te ver effenen en te beschrijven natuurlijk ook fout zijn. Prof. Baarda: Hoe dicht moet men met de wiskundige beschrijving zitten bij datgene wat men wil beschrij ven? Daar gebruikt men het woord werkelijkheid bij, maar wat werkelijkheid is weet niemand. Het enige dat men ooit kan constateren, is dat men experimen tele metingen uitvoert. Bij die experimentele metingen vereenvoudigt men al net zoals bij de praktijkme tingen. Het is helemaal niet zo dat er een absolute werkelijkheid of waarheid bestaat. Alles wat men gaat doen, spitst men toe op de werkzaamheden die men straks praktisch wil uitvoeren. De HTW heeft niet kunnen beschrijven wat men nu wiskundig kan be schrijven, d.w.z. men moet eigenlijk met de huidig- ontwikkelde regels die HTW gaan herschrijven. Afgezien daarvan hanteerde men vroeger het sys teem, waarbij losse stukjes aan elkaar werden ge meten. U kent dat wel, het opbouwen van telkens een veelhoekje, waar men dan weer wat aanhing. Nu hangen wij daar een Doppler-punt tussen. Enfin, van daag rommelen we al net zo hard door als vroeger. NGT GEODESIA 80

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1980 | | pagina 18