publikaties terie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk) en dr. ir. R. H. A. van Duin (directeur Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders) ieder vanuit hun gezichts hoek hun visie op de Landinrichtingswet geven, in de vorm van een stelling met toelichting. Op deze stellingen zal worden ingegaan door ir. N. Molenaar (directeur Landinrichtingsdienst). De stu diedag zal worden besloten met een paneldiscussie onder leiding van prof. dr. ir. F. Hellinga (Landbouw hogeschool). Deze dag, georganiseerd in samenwerking met de Landinrichtingsdienst, staat open voor allen die be langstelling hebben voor de landinrichting. Inlichtin gen over deze dag zijn verkrijgbaar bij het Secretariaat van de Cultuurtechnische Vereniging, postbus 20021, 3502 LA Utrecht, tel. 030-852618. KADASTER GIDS door mr. F. Keverling Buisman en ir. E. Muller. De gids is een uitgave van de Rijksarchiefdienst en is f 10,— verkrijgbaar bij elk Rijksarchief en bij de Centrale Directie van de Rijks archiefdienst. In dit boekje is in 17 pagina's tekst iets over de ge schiedenis van het kadaster en openbare registers geschreven. Verder wordt beschreven hoe de oudste kadastrale en hypothecaire registers er uit zien en hoe dezeworden geraadpleegd; duszuiverencyclopedisch! Het boekje bestaat voor meer dan de helft uit model len e.d. Een interessante, inhoudsvolle en op hoofd zaken gerichte recensie lijkt me derhalve zeer moeilijk. Indien het boekje uitsluitend is geschreven om de in het „woord vooraf" bedoelde nadelige gevolgen van de komende automatisering te bestrijden, zet ik vraag tekens bij het nut van het boekje. De registers, waar de gids zich in hoofdzaak op richt, zijn namelijk lang geleden reeds afgesloten. De automatisering zal deze registers dus niet verder in onbruik doen raken. Tenslotte doet het wat onwezenlijk aan dat het boekje zo nadrukkelijk de „principiële verschillen" beklem toont tussen de openbare en de kadastrale registers. Aangezien deze laatste een klapper vormen op de eer ste, vraag ik me af wat de auteurs hiermee bedoelen. mr. J. G. Brouwer DE TWEEDE NAUWKEURIGHEIDSWATER- PASSING VAN NEDERLAND 1926-1940 In 1979 verscheen onder auspiciën van de Rijkscom missie voor Geodesie ,,De tweede nauwkeurigheids- waterpassing van Nederland 1926-1940", geschreven door ir. A. Waalewijn. In zijn voorwoord gaat de schrijver in op het waarom van deze publikatie, zolang na het voltooien van de tweede nauwkeurigheidswaterpassing. De in Neder land gebruikte hoogtegegevens zijn n.l. alle geba seerd op de berekening van deze waterpassing. Hoofdstuk 1: Historische gegevens Ingegaan wordt op het ontstaan van het A.P. (Am sterdams Peil) sedert 1682; de wijze van vastlegging; de verspreiding, o.a. door Krayenhoff van 1797 tot 1812 en door de eerste nauwkeurigheidswaterpassing van 1875 tot 1885; de wijze van publiceren, d.m.v. de „Uitkomsten der Rijkswaterstaat" en de „Hoogte van verkenmerken volgens het N.A.P."; de waterpassin gen van 1885 tot 1920 en de naamsverandering van A.P. in N.A.P. (Normaal Amsterdams Peil). Hoofdstuk 2: Voorgeschiedenis en voortgang van de tweede nauwkeurigheidswaterpassing 1926-1940 Tussen 1914 en 1920 kwamen bij waterpassingen ver scheidene discrepanties aan het licht tussen de ge meten hoogteverschillen en de bekende hoogten van de aansluitpunten uit de eerste nauwkeurigheids waterpassing. In 1919 werd door de Rijkscommissie voor Graadmeting en Waterpassing een subcommis sie ingesteld, ter bestudering van het vraagstuk van de herziening van de nauwkeurigheidswaterpassing van Nederland. In 1923 vond op het traject Venlo- Maastricht een proefmeting plaats. In 1926 begon de eigenlijke tweede nauwkeurigheidswaterpassing, aan vankelijk uitgevoerd door het Geodetisch bureau van ir. W. Schermerhorn, maar sedert 1931 door de Meet kundige Dienst van de Rijkswaterstaat voortgezet en voltooid in 1940. Hoofdstuk 3: Peiimerken Hierin worden de typen voorkomende peiimerken be schreven. Ten einde de ligging van het NAP-vlak zo goed mogelijk over geheel Nederland vast te leggen, werd bij de aanvang van de tweede nauwkeurigheids waterpassing besloten een aantal ondergrondse mer ken aan te leggen. Eerst werden een achttiental on dergrondse merken van de eerste orde aangelegd, be staande uit meestal vier ondergrondse zuilen. Later werden nog 29 ondergrondse merken van de tweede orde aangelegd, bestaande uit slechts één betonnen zuil. Hoofdstuk 4: Het referentieviak NAP Ten einde het referentieviak NAP goed te kunnen vaststellen, werd een uitvoerig onderzoek naar de sta biliteit van de dijkspeilstenen en andere peiimerken te Amsterdam ingesteld. De twee overgebleven dijks peilstenen bleken de meest stabiele en hieraan werd de tweede nauwkeurigheidswaterpassing aangeslo ten. Een vergelijking met het Duitse referentieviak Normal Null (N.N.) werd gemaakt. Het verschil met de eerste nauwkeurigheidswaterpassing bedroeg NN NAP —0,021 m; hetgeen een geringe niet-significante stijging van het NAP t.o.v. het NN betekent. Hoofdstuk 5: Instrumentarium Beschreven wordt het instrumentarium, dat is ge bruikt en het controleren en ijken ervan. De waterpas instrumenten waren: de „Hildebrand", de „Breit- haupt" en de „Zeiss Nivellier A". De baken waren: de Dieperinkbaak, de invarbaak met halve-centimeter- verdeling en een aantal speciale baken voor de aan sluiting van bijzondere peiimerken, zoals bijvoorbeeld de pijpbouten. Hoofdstuk 6: Methode van meting Ten einde tot een uniforme en verantwoorde wijze van meten te komen, werd een „Instructie voor pri- NGT GEODESIA 80 335

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1980 | | pagina 35