Tienstra en met nu als enige excuus dat het jaren blijkt te kunnen duren voor men eigen theorieën werkelijk begrijpt. Men ziet hieruit opnieuw, hoe het maken van fouten inherent aan de mens is! De neerslag van deze HTW-ervaringen heeft mijn verdere leven gevuld en ik zou dit in drie perioden willen verdelen: de eerste periode van 1956 tot 1963, de tweede van 1963 tot 1971 en de derde van 1971 tot nu. Afgezien van de vereffeningstheorie en de hiervan onafscheidelijke gedachtengang van het in- respectie velijk uitschakelen van het rekenmodel, heb ik mij ook weer met drie hoofdonderwerpen bezig gehouden. Het zijn de theorie van functiemodellen, de kans verdelingen van directe en afgeleide waarnemings grootheden, ofwel de precisietheorie, en de opsporing en de afschatting van invloeden van fouten, ofwel de betrouwbaarheidstheorie. Omdat wij vandaag over fouten spreken, begin ik met de laatste. Hoewel de ontwikkeling van de methodiek veel van mij heeft gevergd en men internationaal denkt dat dit gebied het meest essentieel is voor de „Delftse school", acht ik heden ten dage de andere twee gebieden en zeker het eerste van grotere betekenis. Teneinde fouten in directe of afgeleide waarnemingen op te sporen, dient men over enige kennis te beschik ken omtrent de functie die de kansverdeling van de corresponderende waarnemingsgrootheden be schrijft. Meestal is voldoende voorkennis aanwezig over de aard van de functie; een functie bepaald door een aantal parameters, die ruwweg worden onder scheiden in vorm- en plaatsparameters. Tot nu toe is voor onze toepassingen het gebruik van zgn. „nor male" kansverdelingen voldoende gebleken, waarbij de vormparameters worden samengevat in de varian- tiematrix en de plaatsparameters de verwachtingen of midwaarden zijn. Bij deze kansverdelingen zijn de kansen voor het vóórkomen van waarnemingen in een interval groter, naarmate dit interval dichter bij de midwaarde ligt en kleiner tot zeer klein, naarmate dit interval verder tot zeer ver van de midwaarde af wordt gekozen. In dit laatste geval spreekt men wel van een interval in de staart van de kansverdeling; kansen behorende bij zo'n staartinterval zijn zo klein, dat men deze t.o.v. nog meetbare waarden bij experimenten als „oneigenlijk" dus niet bemerkbaar of bestaan baar aanmerkt. Dit leidt ertoe de staart van de kansverdeling af te snijden en het corresponderende één- of veeldimensionele interval het verwerpings- gebied of kritieke gebied te noemen, met als kans de onbetrouwbaarheidsdrempel a; het resterende inter val noemt men dan het aanvaardingsgebied, met als kans 1-a. Men ziet dat de keuze of vaststelling van een kritiek gebied alleen mogelijk is als de kansver deling als geheel bekend wordt ondersteld; deze onderstelling wordt als nulhypothese aangeduid. In onze toepassingen betekent dit het aannemen van waarden voor de vorm- en plaatsparameters. Stel nu dat men voor in de praktijk optredende meet processen door experimenten heeft vastgesteld welk type van waarnemingsgrootheden (en daarmee hun kansverdeling) inherent is voor elk meetproces. Keuze van één dezer meetprocessen voor de praktijkmeting van een netwerk levert dan een vector van waarne mingen op, ofwel een waarnemingsgreep. Is dit meet proces goed herkend, dan kan men aan elke waar neming een waarnemingsgrootheid uit het experi mentele model koppelen; men noemt dit de inschake ling van het kansmodel, ofwel in een eerder ge noemde terminologie de formulering van de nul hypothese. Uiteraard kan men hierbij vergissingen begaan, d.w.z. men kan voor de vorm- en plaatsparameters ver keerde waarden nemen. Tot nu toe hebben wij weinig te maken gehad met onzekerheid omtrent waarden van vormparameters. Pas de laatste jaren komt dit naar voren bij deformatiemetingen, waar periodiek de waarnemingsgreep wordt herhaald. De bijbehorende - toetsingstheorie is dan iets gecompliceerder en men is gedwongen de zgn. Wishart-verdelingen te gebrui ken. Voorwaarde hierbij is dat de periodiek verkregen waarnemingsgrepen ook betrekking hebben op steeds dezelfde waarnemingsgrootheden. En juist dit is zelden het geval, omdat men bij metingen, verdeeld over vele jaren, te maken krijgt met verstoring van puntverzekeringen en met toepassing van andere instrumenten of andere netwerkconstructies. Dit heeft ertoe geleid dat wij de mogelijkheid van ver gissingen hebben beperkt tot de plaatsparameters. De toetsingstheorie wordt dan betrekkelijk eenvou dig. Men maakt gebruik van Chi-kwadraatverdelingen of van de hiermee verwante F-verdelingen. Valt de hiervoor uit de praktijk-waarnemingsgreep berekende uitkomst in een kritiek gebied van de nulhypothese, dan speekt men af dat er iets mis is met de inschake ling van het model, ofwel men verwerpt de nulhypo these en gaat op zoek naar de gemaakte vergissing of fout. Nu is het zo dat men in de geodesie bij praktijk metingen in het algemeen niet de plaatsparameters van het experimenteel gevonden model kan over nemen; de metingen geschieden namelijk op geheel andere plaatsen. De praktijkwaarnemingen worden toch juist verricht om schattingen te verkrijgen van plaatsparameters. Wél kan men met enige voorzich tigheid de experimenteel verkregen vormparameters overnemen. Dit probleem is op te lossen, omdat onze praktijkwaarnemingen na substitutie in de functionele netwerkrelaties sluittermen te zien geven, die als een afgeleide waarnemingsgreep kunnen worden geïnter preteerd. Via de inschakeling worden hieraan sluit- termgrootheden toegevoegd, met berekenbare vorm parameters en met plaatsparameters die de waarde nul hebben. Nu is dus onze eenvoudige toetsings theorie weer toepasbaar. Men vindt op de pagina's 298-300 van de HTW-1956 de merkwaardige constatering, dat toetsing van sluit termen in verschillende combinaties tot verschillende conclusies omtrent verwerping van de nulhypothese kan leiden. Ir. B. G. K. Krijger kwam bij de eerste ver effening van het Europese waterpasnet 1958-1960 tot eenzelfde constatering. Langzaam maar zeker kwam bij de discussies het gevoel naar voren, dat deze situatie eerder als onbevredigend dan als merkwaar dig moest worden gekenschetst. Duidelijk werd dat een toetsingsprocedure moest worden gevonden, die de vereffening in fasen kon volgen. Omstreeks 1964 bij studies ten behoeve van de hervereffening van het Europese driehoeksnet en van het basisvergrotingsnet Afsluitdijk, werd hiertoe de onbetrouwbaarheidsdrempel u evenredig gekozen NGT GEODESIA 80 303

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1980 | | pagina 5