derde periode werd hier veel aandacht aan besteed, waarbij in het bijzonder op een verdere uitwerking door ir. J. van Mierlo moet worden gewezen. Zoals ik reeds eerder opmerkte bleek de toetsings methodiek van de HTW-1956 niet echt bruikbaar te zijn voor de praktijk. Het meest kwetsbaar bleek de toetsing van sluittermen van veelhoeken. Omdat toenmaals eigenlijk alleen de enkele veelhoek werd beschouwd, stootte men op twee onzekere factoren: de schatting voor de kansverdeling van gegeven coördinaatgrootheden en de betekenis en de waarde bepaling van de coëfficiënt a in de formule van J. M. Tienstra voor de variantie van de lengtemeting: oj a ?2 b l Op die eerste factor komen we later terug. De tweede factor bleek eigenlijk alles te blok keren en gaf daarom ook de aanzet tot een geheel nieuwe formulering van het puntsbepalingssysteem. Historisch gezien is interessant dat Schermerhorn de a-coëfficiënt interpreteerde als de beschrijving van een systematische fout in de lengterichting, hetgeen door Tienstra hevig werd bestreden. In ons huidige collocatie-tijdperk zouden wij nu beiden gelijk kunnen geven, waarbij ik er tevens op wil wijzen dat de collo catie-methodiek vele trekken gemeen heeft met de moeilijkheden die met die beruchte a-coëfficiënt wer den ondervonden. Er waren natuurlijk meer problemen, zoals de bij de HTW-analyse geconstateerde rommeligheid en de noodzaak een betere interactie te verkrijgen tussen de klassieke richtingsmeting en de nieuwe mogelijkhe den van afstandsmeting. Bovendien diende de reken- opzet beter aan te sluiten op de in opkomst zijnde computers. De pogingen verbetering in deze situatie te brengen is één der voor mij meest merkwaardige perioden van trial and error. Uitgaande van de door J. M. Tienstra aangetoonde mogelijkheden van gebruik van com plexe getallen, werd begonnen met een onderzoek naar de interactie van afstands- en richtingsmeting in de volledige vierhoek. Dit ook met de hoop eindelijk eens de beroemde theorie van Zachariae omtrent daarbij optredende afrondingsfouten bij richtings meting te begrijpen. Het verrassende resultaat was een volledige complementariteit van hoeken en leng teverhoudingen in de voorwaardevergelijkingen, met tevens een beter inzicht in het opstellen van deze ver gelijkingen (geheel anders dan in de klassieke litera tuur), terwijl de verhouding van de grootte der sluit termen werd bepaald door een verbeterde vorm van de theorema's van Zachariae, een vorm die zoals zovele andere vondsten nog op publikatie wacht. Uit hoeken en lengteverhoudingen groeide het idee van series richtingen en lengtegetallen en hieruit weer een geheel nieuwe theorie van puntsbepaling in het platte vlak met behulp van complexe getallen, waarbij de term a l1, in de variantie van de lengtegetallen en van de tevens ingevoerde pseudo-lengten, automatisch werd geëlimineerd. Een volgende gedachtensprong was toen min of meer logisch om in een eerste fase van meting en berekening van netwerken de invloed van de slecht bekende kansverdeling van gegeven coördinaten te elimineren door kringen van netwerken te sluiten. Zo groeide de opzet van kringnetten, mede dank zij het koppige doorzettingsvermogen van ir. E. F. Meerdink bij verkenning in het terrein. Gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het heeft jaren ge- NGT GEODESIA 80 duurd voor ik de praktische moeilijkheid overwon dat opstellen en transformeren van de relaties steeds 0 0 gaf; uiteraard begrijpelijk omdat wiskundige relaties steeds tautologieën zijn. Herbezinning op de vereffeningstheorie wees uit, dat de complexe relaties of verbanden dienden te worden geïnterpreteerd als relaties tussen complexe plaatsparameters, waarmee het verband met de eerdere kanstheoretische be schouwingen was gevonden. Daarna verliep de toe passing van de toetsingstheorie op rolletjes. Echter alleen op rolletjes wat betreft een eerste fase van de netwerken! Een daaropvolgende tweede fase met aansluiting aan gegeven coördinaten werd weer veel onzekerder door de gebrekkige kennis van de kansverdeling van de gegeven coördinaten. Maar de complexe puntsbepalingstheorie leerde twee din gen: enerzijds bleef de beruchte a-coëfficiënt geëlimi neerd en anderzijds traden niet de gegeven coördina ten zelf op in de complexe relaties, maar functies er van. Functies die tevens konden worden geïnterpre teerd als functies van hoeken en lengteverhoudingen en konden worden herkend als complexe schrankings- coördinaten uit de schrankingstheorie van 1944. Hier mee werd voor het eerst de feitelijke achtergrond be grepen van het gedachtenprobeersel in de HTW- 1956. Pas in de tweede periode gelukte het aan ir. J. E. Alberda en mijzelf om een kunstmatige variantiema- trix van deze coördinaatgrootheden op te stellen, die, na aanpassing aan gesimuleerde praktijksituaties, een bruikbare beschrijving van de kansverdeling van ge geven coördinaatgrootheden bleek te kunnen geven. Daarmee kon toen ook de toepassing van de toet singstheorie op de tweede fase van netwerken in een bruikbare vorm worden gerealiseerd. Met grote waar dering zij hier weer melding gemaakt van de software ontwikkeling door Krijger en De Kruif en andere medewerkers. Deze kunstmatrix regelbaar weer via een beperkt aantal parameters is tevens bruikbaar om een crite rium voor precisie van netwerken te verwoorden, daarom spreken wij van een criteriummatrix. Verband kon hierbij worden gelegd met analoge ontwikkelin gen gedurende de afgelopen tien jaar in het buiten land, hoewel deze veel minder op de praktijk zijn ge richt. Zelfs is het mogelijk gebleken de criteria voor betrouwbaarheid en precisie van netwerken te com bineren, wij spreken dan van criteria voor denauw keurigheid van netwerken". Reeds eerder was sprake van de zeer vruchtbare ge- dachtengang van J. M. Tienstra betreffende de ver effening in fasen. Tienstra dacht hierbij aan volgorde problemen bij meting en berekening; wij voegden hieraan toe mogelijke gebieden van optreden van fou ten en verschil in kennis omtrent kansverdelingen van waarnemingsgrootheden. De ontworpen toetsings theorie diende daarom afgesteld te worden op het werken in fasen. Logisch zou dus zijn dat de precisietheorie eveneens werd toegespitst op dit werken in fasen. Maar pas rond 1976 was inzicht en begrip omtrent de proble matiek van criteriummatrices voldoende vergevorderd om een poging hiertoe te wagen. Nu bleek dat hier een uitermate gecompliceerd probleem te voorschijn kwam, in feite het ontleden van een zeer ondoorzich tig eigenwaardeprobleem. We vorderen, maar lang- 305

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1980 | | pagina 7