een kompas (met afleesnauwkeurigheid van onge
veer 10 nfi 0,625 graden) ten behoeve van con
troles;
(stalen) jalons, meetbanden en -pennen.
4. Meetwerkzaamheden
In par. 2 is al aangegeven dat als een gevechts
batterij op een bepaalde plaats in stelling gaat een
officier van de batterij het terrein gaat verkennen en
twee piketten plaatst (met labels eraan wat ze voor
stellen), n.l.:
een piket dat het midden van de stelling (de zes
stukken geschut) markeert. Dit wordt het nulpunt
genoemd, waarbij rekening wordt gehouden met
de breedte van de stelling;
een piket waarop hij zijn kompasrichttoestel zal
plaatsen om, na aankomst van de stukken ge
schut, de juiste schietrichting op de vuurmonden
te kunnen overbrengen. Dit punt wordt aangeduid
met de afkorting krtbto. De plaats van dit punt
wordt onder meer bepaald door het feit dat het
toestel minstens 70 meter van het meest nabije
stuk moet staan (in verband met beïnvloeding van
de magneetnaald) en dat alle vuurmonden zicht
baar moeten zijn.
Dit zijn de zaken waarmee de TMD aan het werk gaat.
Door hen wordt de stelling eerst „voorzien" van een
derde punt, het eindpunt grondlijn (egl), zie figuur 2.
De denkbeeldige lijn, die wordt gevormd door dat egl
en het krtbto, heet grondlijn. Van deze lijn wordt door
de TMD het argument bepaald van krtbto naar egl, de
grondrichting geheten. De batterijofficier kan zich na
opstelling van het kompasrichttoestel op het krtbto op
de grondrichting oriënteren. Strikt genomen is het
dus niet nodig dat hij een instrument gebruikt, dat zelf
een mogelijkheid tot oriënteren heeft.
In deterreinmeetwerkzaamheden, die vervolgens wor
den uitgevoerd, is een bepaalde geleding aangebracht.
Deze is van tactische aard en het waarom zal in par. 5
worden besproken. In het algemeen zijn er drie „etap
pes" te onderscheiden. Eerst worden de benaderde
coördinaten en de oriëntering van elke stelling be
paald en vervolgens de ligging en de oriëntering van
de drie stellingen van de afdeling ten opzichte van
elkaar. Tenslotte wordt het geheel absoluut georiën
teerd en vastgelegd, uitgaande van een vast punt.
Fig. 2. Meetwerkzaamheden in de stelling zelf.
422
Metingen in de stelling zelf
Zo dicht mogelijk bij het nulpunt wordt een markant
topografisch punt gekozen (kruising van wegen en/
of waterlopen, duikers, enz.). Op de stafkaart worden
van dat startpunt de coördinaten bepaald met behulp
van een transversaalschaal. De afstand van startpunt
naar nulpunt wordt afgepast en het bijbehorende ar
gument wordt met het kompas gemeten. Hieruit wor
den de coördinaten van het nulpunt berekend met be
hulp van een correctieschijf. (Hierop worden argu
ment en afstand ingesteld en de daarbij behorende
A x en Ay afgelezenDe aldus verkregen coördinaten
worden afgerond tot op meters, maar het zal duidelijk
zijn dat de nauwkeurigheid ten hoogste circa 10 meter
bedraagt.
Verder wordt op het egl met de gyro of met het kom
pasrichttoestel het argument naar het krtbto bepaald.
Door hierbij 200 graden (of 3200 mï) op te tellen of af
te trekken, verkrijgt men het argument krtbto-egl, dat
is dus de grondrichting. Het meest geschikt hiervoor
is de gyro, waarvoor een nauwkeurigheidseis geldt
van 1 a 2 né (625 a 1250 dmgr). De nauwkeurigheid bij
het kompasrichttoestel ligt belangrijk lager, namelijk
10 rh (0,625gr).
Aansluiting van de batterijen onderling
In een stellinggebied worden doorgaans alle drie de
gevechtsbatterijen van een afdeling veldartillerie in
stelling gebracht, met hetzelfde doel als richtpunt. De
metingen moeten daarom onderling worden gekop
peld (zie figuur 3). Van elk van de drie batterijen zijn
de coördinaten en de richting bepaald als hierboven is
beschreven. Nu worden deze stellinggegevens van
één van de batterijen (meestal de middelste) als fout
loos aangenomen (dit is dan de aansluitbatterij)Met
behulp van veelhoeken worden de eindpunten van de
grondlijnen van de twee andere batterijen met het egl
van de aansluitbatterij verbonden. Vanuit deze batterij
worden dan de coördinaten en de grondrichting van
de andere twee batterijen opnieuw berekend. De ver
schillen met de daar bepaalde stellinggegevens mo
gen bepaalde waarden niet te boven gaan, t.w.:
verschil in de coördinaten maximaal 70 meter
radiaal;
egl
BEKAP
Fig. 3. Het meetkundig koppelen van de stellingen onderling en
van het geheel aan een punt met bekende coördinaten en bekend
argument naar een richtpunt.
NGT GEODESIA 80