een woordje mee. Deze vraagt thans immers naar de exacte bepaling van de grenzen van boorlocaties, olie- exploitatievelden e.d. Dat eist een veel scherpere definitie van „referentiesystemen" (coördinatenstel sels) en tijdsbepalingen dan tot nog toe nodig was. Het voor de mensheid zo belangrijke probleem van het „voorspellen" (eigenlijk exacter: het uitspreken van een „verwachting") van aardbevingen, vordert de bepaling van de relatieve (positie en de) snelheid van „tektonische schollen" ten opzichte van elkaar, met een nauwkeurigheid van slechts een enkele centi meter per jaar! Hiermee zitten we al midden in de problemen, die zowel van geodetisch-geofysische, als van astronomische aard zijn. Denk maar aan de me tingen van de z.g. „poolbeweging", en aan die van de beweging van de aardkorst t.o.v. de aardmantel. Er zijn „anomalieën" (onwetmatigheden) geconsta teerd in de rotatiesnelheid van de aarde. Die hebben te maken met de onderlinge werking op elkaar („coupling mechanisms") van korst en mantel. Voor het onderzoek van de kern en de mantel (het inwen dige der aarde) kan de „gravimetrie" (meting van de zwaartekracht, en vooral van zwaartekrachtsverschil- len) worden gebruikt. Vening Meinesz heeft dat ge daan en daardoor een belangrijke bijdrage geleverd tot de kennis van het inwendige van onze planeet. Terug naar Melchior! Hij bewees met zijn stuk, dat het mogelijk is over deze zaken gedegen, en toch begrij pelijk te schrijven (of liever: te spreken). Collega Aardoom vertelt iets over de ontwikkeling van de satelliet-geodesie en de satelliet-geodynamica. Daarbij is de laser-afstandmeting naar satellieten („satellite laser ranging") een essentieel hulpmiddel. Eén van de dingen die hiermee binnen het bereik der mogelijkheden komt, is het ontdekken en volgen van bewegingen in de z.g. lithosfeer. „Lithosfeer" is de wetenschappelijke aanduiding van wat wij de „vaste aardkorst" noemen. „Lithos" betekent nl. „steen", wat het beeld van iets onwrikbaars oproept. Maar zo „onwrikbaar" is onze lithosfeer niet: er zit beweging in. Studie van lithosfeerbewegingen draagt weer bij tot een betere kennis van het ontstaan van aardbe vingen. Aldus sluit dit betoog fraai aan bij het vorige. Beide stukken bewijzen, hoe belangrijk het werk van de geodeet voor de mensheid is geworden. Het is heel goed dat wij overgegaan zijn van een zekere „lijdelijk heid", die vroeger bij de beoefening van ons vak over heerste (het alleen maar „meten" van (stukken) land; „geodesie" betekent letterlijk „aardverdeling"), naar de meer dynamische beoefening van thans. Het lijkt mij een aantrekkelijke uitdaging voor jonge en aan staande collega's om aan deze ontwikkeling mee te werken en daardoor bij te dragen tot het geluk van onze medemensen. Want wat voor een geluk zou het voor die medemensen in „seismische streken" (aard- bevingsgebieden) niet zijn, als wij erin zouden slagen, in samenwerking met beoefenaren van andere „disci plines" natuurlijk, plaats en tijd van mogelijke aard schokken beter te voorspellen dan thans mogelijk is. Daardoor kan waarschijnlijk de dood van duizenden worden voorkomen, en het leed van velen worden verzacht. Aardoom vertelt iets over de meetmetho den, die hierbij worden toegepast. Hij eindigt met een bespreking van de moeilijke relatie tussen de bewe gingen van „lithosfeerschollen" en de „aardgebon- den" (earth-fixed) referentiestelsels. NGT GEODESIA 81 Prof. Bjerhammar knoopt aan bij iets dat ik hierboven óók al te berde bracht: geodesie is allang niet meer alleen maar geometrie („landmeterij"). Toch, zegt hij, zijn er hier en daar nog collega's die dromen van een „geometrische geodesie". Dat is een soort geodesie die geen rekening houdt met massa, loodlijnen, enz. Zo'n „geodesie" heeft overigens nimmer echt be staan, de gedachte eraan wordt met de tijd steeds schimmiger. Men zou bij die geometrische geodesie alleen maar wat Euclidische meetkunde nodig heb ben. Nü weten we dat de geodeet in elk geval de niet- Euclidische meetkunde moet beheersen om zijn mo dellen adequaat te kunnen beschrijven. Daarbij moet hij ook de fysische geodesie terdege kennen. „Geo desie" is heden ten dage feitelijk een „loot" aan de geofysische „stam". Hier komt het probleem om de hoek kijken, van wat „geodesie" nu in feite is. Hoe definiëren we onze discipline? Zonder veel, en moeilijke, wiskunde gaat dat niet, bewijst Bjerhammar. Het wiskundige instru ment daarvoor zijn „de bolfuncties" (spherical har monies), waarmee de geoïde wordt voorgesteld door een „machtreeks" (in zijn eenvoudigste vorm iets als a0 a,x a2x2 a3x3 enz.). Tot 1957 waren van die reeks, met behulp van terrestrische metho den, ongeveer 20 coëfficiënten berekend. Maar, zoals de schrijver terecht opmerkt, moderne satellietwaar nemingen van de laatste 20 jaar, hebben onze kennis op dit gebied meer verdiept dan de bijna 2000 jaar daarvoor, die aan wetenschappelijk werk ter bestude ring van dit probleem werden gewijd. Dientengevolge kennen we nu reeds honderden coëfficiënten van de bedoelde „harmonische machtreeksontwikkeling" (bolfunctie). Deze waarnemingen hebben ook duide lijk gemaakt, dat de afplatting van de aarde niet zo is, zoals ze „zou moeten zijn". Dat laatste is eigenlijk een onzinnige bewering: na tuurlijk is de afplatting van de aarde wèl „zoals ze moet zijn". De aarde is eenvoudig zó, als we haar ervaren, daar moeten we gewoon van uit gaan. Het is het enige gegeven dat de natuur (sommigen zullen wellicht zeggen „de schepping") ons biedt. Ik meen daarom dat de constatering over die „niet-normale" afplatting iets anders moet worden geformuleerd. Uit gaande van de snelheid van de dagelijkse rotatie van de aarde, zoals wij die kunnen vaststellen, mogen we een bepaalde afplatting verwachten, en wel V299.8. Maar satellietwaarnemingen hebben aangetoond dat die afplatting groter is, en wel V298.25. We kunnen het ook anders zeggen: bij de geconstateerde afplatting van de aarde „hoort" een bepaalde rotatiesnelheid. Maar die blijkt juist kleiner te zijn, dan we op grond van onze berekeningen mochten verwachten. Het is alsof de aarde bij haar rotatie „geremd" wordt. Waar door wordt die „anomalie" veroorzaakt? Daaraan moet een extra uitstulping („bobbel") debet zijn. En naar de „bron" van die „bobbel" wordt door de ge leerden naarstig gezocht. Een hele reeks geodeten en geofysici heeft er zich al mee beziggehouden. Ik noem coryfeeën als Munk en McDonald en ook Heis- kanen en Vening Meinesz. Maar een bevredigende verklaring is (nog) niet gevonden. Hier stuiten we op een, in onze kringen, algemeen bekend verschijnsel. Ik bedoel de bodemrijzing („up lift") in Skandinavië, en de bodemdaling („decline") in Nederland. Tegengestelde effecten dus, waarvan de oorzaak en de samenhang nog niet helemaal dui- 137

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1981 | | pagina 15