delijk zijn. Hèngen ze wel samen? Het ligt wèl voor de hand natuurlijk. Maar hoe dan? Dat weten we (nog) niet. Er blijven voor toekomstige collega's dus nog genoeg problemen ter oplossing over. Men vermoedt dat de druk van de ijskap aan de (Noord-)pool verant woordelijk is voor de uitstulping elders, d.w.z. buiten het poolgebied, dus o.a. bij ons. En het afsmelten van die kap heeft vermoedelijk weer invloed op de ver mindering van de druk op Skandinavië. Die blijkt dan weer uit de „uplift" aldaar, en is tevens waarschijnlijk verantwoordelijk voor de rijzing van de zeespiegel bij ons. En de bodemdaling hier, gerelateerd aan de bodemrijzing in het Noorden, moet dan te wijten (of te danken) zijn aan de z.g. „isostatische compensa tie". Hoe dit allemaal ook zij, zegt prof. Bjerhammar, in elk geval hebben Nederlandse en Skandinavische geodeten een gemeenschappelijk belang bij het zoe ken naar de oplossing van een intrigerend gezamenlijk geodynamisch probleem. Bij dit artikel behoren de fraaie kleurenreprodukties van „satellietgeoïden", gebaseerd op bolfunctie- coëfficiënten, waarover ik al eerder schreef. Helaas ontbreekt in de tekst een verwijzing naar deze figuren. Het is echter wel duidelijk dat ze erbij horen, en ze zijn, zoals ik al zei, voortreffelijk gedrukt. De laatste reproduktie (fig. 5) geeft een aardig beeld van de „up lift" van „Fennoskandia" (Skandinavië Finland). Er blijkt uit dat deze het grootst is in het Noordelijk deel van de Botnische golf. Naar de Noordkaap toe, en ook naar het zuiden, neemt hij weer snel af. Als kleine toegift wordt in dezelfde figuur ook de bodem daling („subsidence") voor Amsterdam opgegeven. Erg verhelderend is ook figuur 4 met de treffende correlatie tussen de waarden van de Fennoskandische bodemrijzing en de „indeuking" (depression) op de zelfde plek, van het „harmonisch venster" (harmonie window) in de satellietgeoïde. Na deze drie „moeilijke" stukken, volgt het „makke- lijke(r)" stuk van Van der Schraaf over de geschiede nis van de Commissie. Hoewel het hier het „hoofd gerecht" betreft, bewaar ik dit voor het laatst. Daarna volgen, als „bijgerechten" de stukken van onze Ne derlandse collega's over de verschillende aspecten van het geodetisch bedrijf in ons land, tegen de ach tergrond van het werk van de Rijkscommissie. Ik zal ze hier niet stuk voor stuk behandelen. Er moet voor u ook iets te ontdekken over blijven! Zelden echter zult u zulk een deskundige doorsnede van ons vakgebied bijeen vinden, als hier geboden wordt. Ook worden uitstapjes gemaakt naar verwante vakken (astrono mie, fotogrammetrie, en dynamica van de aardkorst). De artikelen zijn opgenomen in alfabetische volgorde van de auteursnamen. Eerst Aardoom over satelliet- geodesie, dan Baarda over mathematische geodesie, Bogaerts over „Land Information Systems", Van Herk (Leids astronoom) over „Some advancements recently made in astronomy", Ritsema (KNMI) over geodesie, aardkorstdynamica en het voorspellen van aardbevingen, Van der Weele (toen nog ITC) over geodesie en fotogrammetrie, en ten slotte Witt over planologische geodesie. Ik heb er één overgeslagen. Dat is Van Wely. Die schrijft over Research verricht in het Laboratorium voor Landmeetkunde van de Landbouwhogeschool te Wageningen. Het stuk bewijst duidelijk wat voor aar- 138 dig en belangwekkend werk er verricht kan worden aan een instelling, die zich niet primair met geodesie bezighoudt. Landmeten is, en blijft, voor „landbouw" nu eenmaal een „bijvak". Toch werkt men in Wage ningen intensief aan geodetische research. En wel voornamelijk aan onderzoekingen op het gebied van de landmeetkundige waarnemingstechniek. Meer in het bijzonder op dat van de kwantitatieve bepaling van horizontale refractie. En ook op dat van de gegevens verwerking, toegepast op hoogtelijnen, coördinaten systemen, digitalisering van kaarten en luchtfoto's, enz. Dit alles toont aan welke belangrijke neventerrei nen hier worden verkend. Onwillekeurig dringt zich hier de vergelijking op met het werk van de beroemde Groningse astronoom J. C. Kapteyn (1851 -1922)2). Ook hij had maar een beperkt budget en simpele laboratoriumfaciliteiten tot zijn beschikking. Desondanks, of juist daardoor, wist hij van zijn instituut een bron van wetenschappelijke activiteit te maken, en wel door het verzamelen van fotomateriaal van met hem samenwerkende (andere) sterrenwachten. Dat materiaal kwam daar, door ge brek aan tijd en mankracht, niet „aan de beurt". Hij werd hiermee de samensteller van een catalogus van meer dan 50.000 sterren van het zuidelijk halfrond. Dat was de beroemde „Cape Photographic Durch- musterung". Op analoge wijze draagt Wageningen bij tot de ont wikkeling der geodesie elders in Nederland. Van Wely's artikel legt daar een indrukwekkende getuige nis van af. Van der Weele toont aan hoe belangrijk moderne geo desie is voor fotogrammetrische paspuntsbepaling. Daarbij worden satellietwaarnemingen toegepast. Ook wordt natuurlijk gebruik gemaakt van de compu ter. Daardoor is de paspuntsbepaling niet langer, of althans veel minder, afhankelijk van uitsluitend terres- trische metingen. Aardoom vertelt iets over de techniek van de satelliet plaatsbepaling. Hij sluit daarmee mooi aan bij zijn reeds besproken stuk uit het eerste deel van dit boek. Baarda borduurt verder op het stramien dat door Melchior en Bjerhammar geweven werd. Bogaerts maakt duidelijk hoe belangrijk uniformiteit in definitie en aanduiding is bij alles wat met „land" te maken heeft. Dat betreft administratieve eenheden (staten, provincies, gemeenten), functionele eenhe den (onderwijsdistricten, medische districten, com municatienetten als verkeerswegen, spoorlijnen, rivie ren, kanalen, leidingen e.d.) en objecten (gebouwen, percelen, monumenten, begraafplaatsen, e.d.). Van Herk toont aan welk een nauwe band er bestaat tussen geodesie en astronomie. Immers, astronomen zijn geïnteresseerd in de nauwkeurige plaatsbepaling van sterren. Geodeten daarentegen gebruiken die be palingen weer voor hun plaatsbepaling op aarde. Maar de laatste jaren ziet men in dat de coördinaten stelsels, waarin die plaatsbepalingen werden vastge legd, niet zo „vast" meer zijn als men vroeger dacht. De sterbepalingen bleken namelijk te veel behept te zijn met systematische fouten. En die hingen weer samen met „onvaste" plaats- (en tijdsDbepalingen op 2) Prof. Kapteyn was tevens lid van de Rijkscommissie, en wel van 1907 tot 1915. NGT GEODESIA 81

Digitale Tijdschriftenarchief Stichting De Hollandse Cirkel en Geo Informatie Nederland

(NGT) Geodesia | 1981 | | pagina 16